ECLI:NL:RBUTR:2010:BO3681

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
UTR0311001149
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling dwangakkoord in faillissementsrechtelijke context

Op 4 november 2010 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een zaak waarin [verzoekster] een verzoek indiende tot vaststelling van een dwangakkoord op basis van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw). Het verzoek was gericht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), dat als preferente schuldeiser optrad. De schuldenlast van [verzoekster] bestond uit zeven concurrente schuldeisers en één preferente schuldeiser, het UWV, met een totale vordering van € 39.541,90 en een preferente vordering van € 19.180,36. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldregeling die door [verzoekster] was aangeboden, door alle schuldeisers behalve het UWV was aanvaard. Het UWV weigerde echter in te stemmen met de regeling, onder andere omdat het van mening was dat [verzoekster] niet in goede trouw had gehandeld en dat er een significant maatschappelijk belang was bij het voorkomen van misbruik van sociale zekerheid.

Tijdens de mondelinge behandeling op 28 oktober 2010 heeft het UWV zijn verweer toegelicht, waarbij het aanvoerde dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen niet kon worden uitgesloten. De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat het UWV in redelijkheid tot de weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij de belangen van het UWV afgewogen tegen die van [verzoekster] en de overige schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van goede trouw bij [verzoekster], aangezien zij gedurende een periode van drie jaar onterecht een toeslag had ontvangen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van [verzoekster] tot vaststelling van het dwangakkoord afgewezen, met de mogelijkheid voor [verzoekster] om haar verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te handhaven. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een dwangakkoord kan worden vastgesteld en de rol van de preferente schuldeiser in dit proces.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer: 10/992
nummer verklaring: UTR0311001149
uitspraakdatum: 4 november 2010
dwangakkoord
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoekster], wonende te [woonplaats],
verzoekster,
tegen
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
Partijen zullen hierna [verzoekster] en het UWV genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 7 oktober 2010 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift tot primair vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw) en subsidiair tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling;
- de door de rechtbank op 25 oktober 2010 ontvangen stukken van mr. P.A.L. Nieuwenhuis, bedrijfsadvocaat van het UWV;
- de mondelinge behandeling van genoemd verzoekschrift op 28 oktober 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1. De schuldenlast van [verzoekster] bestaat uit zeven concurrente schuldeisers met een totaal bedrag aan vorderingen van € 39.541,90 en één preferente schuldeiser met een vordering van
€ 19.180,36, te weten het UWV.
2.2. [verzoekster] heeft op 21 april 2010 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers. Deze schuldregeling houdt in dat er een uitkering plaats zal vinden van 4,4 % aan de preferente schuldeiser en 2,2 % aan de concurrente schuldeisers. Het gaat hier om een bedrag dat in één keer zal worden uitgekeerd, op basis van een saneringskrediet van de Kredietbank Utrecht.
2.3. De onder 2.2. bedoelde schuldregeling is door alle schuldeisers behalve het UWV aanvaard. De vordering van het UWV bedraagt € 19.180,36 en maakt daarmee voor ongeveer 32 % deel uit van de totale schuldenlast.
3. Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
3.1. [verzoekster] heeft in het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling de rechtbank verzocht het UWV te bevelen in te stemmen met de onder 2.2. bedoelde schuldregeling.
3.2. Het UWV heeft ter zitting verweer gevoerd.
3.3. Het UWV heeft allereerst aangevoerd dat door de imperatieve bepaling van artikel 21 Toeslagenwet de mogelijkheid wordt onthouden om af te zien van het terugvorderen van onverschuldigd betaalde uitkering indien een vordering ontstaan is door het niet nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenplicht en hiervoor een boete is opgelegd, hetgeen in de situatie van [verzoekster] het geval is. Het maatschappelijk belang dat is gemoeid met het voorkomen en tegengaan van misbruik van sociale zekerheid dient, aldus het UWV, te worden afgewogen tegen de belangen van de schuldenaar en de overige schuldeisers, waarbij het belang van het UWV zwaarder dient te wegen, tenzij de afweging een onevenredige uitkomst heeft voor de overige schuldeisers. Het UWV is van oordeel dat dit standpunt niet in strijd komt met het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010, LJN:BM3975.
3.4. Daarnaast heeft het UWV aangevoerd dat er geen sprake is van goede trouw bij [verzoekster]. [verzoekster] heeft ruim drie jaar lang maandelijks een toeslag ontvangen terwijl zij wist, althans had moeten weten, dat zij daar niet langer recht op had.
3.5. Ook heeft het UWV aangegeven dat de vordering van het UWV ruim
€ 19.000,- bedraagt, tegenover een gemiddelde vordering van de overige schuldeisers van
€ 5.000,-. De omvang van de vordering van het UWV tegenover de gemiddelde vordering van de overige schuldeisers, gevoegd bij het feit dat de vordering van het UWV als enige preferent is, geeft volgens het UWV voldoende reden om niet akkoord te gaan met een schuldregeling.
3.6. Tot slot is door het UWV aangevoerd dat het buiten een schuldregeling
om aanspraak kan maken op een aanzienlijk hogere terugbetaling door verzoekster, doordat het UWV buiten een schuldregeling de voor [verzoekster] gereserveerde vakantietoeslag in kan houden op haar uitkering en dit kan verrekenen met de openstaande vordering.
3.7. Ter zitting is door de heer [trajectbegeleider], trajectbegeleider bij de Kredietbank Utrecht, aangegeven dat het belang van [verzoekster] bij toewijzing van het dwangakkoord gelegen is in de omstandigheid dat dit voor haar een situatie van rust zal creëren. Daarnaast heeft de heer [trajectbegeleider] aangegeven dat het al dan niet toewijzen van het dwangakkoord voor de feitelijke financiële situatie van [verzoekster] weinig verschil zal maken.
4. De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
4.1. Gelet op het bepaalde in artikel 287a Fw kan een verzoek als het onderhavige slechts worden toegewezen als het UWV in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de door [verzoekster] voorgestelde schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat het UWV heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [verzoekster] of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Daarbij dient tevens een vergelijking te worden gemaakt met de situatie dat [verzoekster] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt toegelaten.
4.2. Tegen de terugvordering door het UWV en de opgelegde boete is door [verzoekster] geen bezwaar gemaakt, waardoor de verwijtbaarheid van het (niet) handelen van [verzoekster] vast is komen te staan. Daarbij komt dat de overtreding van de mededelingsplicht plaatsvond in de periode van 2004 tot 2008, derhalve binnen een termijn van vijf jaar voorafgaand aan het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord en het daaraan gekoppelde verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat geen sprake is van goede trouw bij verzoekster, hetgeen een criterium is voor het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. De kans, dat het onderliggende verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden toegewezen, acht de rechtbank klein.
4.3. De afweging die nu gemaakt dient te worden, is die tussen de situatie waarin het onderhavige verzoek wordt toegewezen, en die waarin het verzoek wordt afgewezen en er geen sprake is van toelating tot de schuldsaneringsregeling. Hierbij is van belang dat in het laatste geval de schuldeisers de aan hen toekomende wettelijke middelen tot inning van hun vordering, opnieuw kunnen inzetten.
4.4 Ten aanzien van het in 3.3. weergegeven verweer van het UWV, overweegt de rechtbank dat uit het genoemde arrest volgt dat de omstandigheden dat het UWV in de vermelde bepalingen van de socialezekerheidswetgeving wordt verplicht tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde en dat het UWV in de daarin omschreven gevallen niet mag meewerken aan een vrijwillig buitengerechtelijk akkoord, niet wegnemen dat de rechter onder de in artikel 287a Fw vermelde voorwaarden bevoegd is het UWV te bevelen in te stemmen met een schuldregeling. Dit verweer slaagt derhalve niet.
4.5. Met betrekking tot hetgeen door het UWV is aangevoerd omtrent de goede trouw (overweging 3.4.), wordt verwezen naar hetgeen hierover in 4.2. is overwogen.
4.6. Met betrekking tot het verweer van het UWV dat rekening dient te worden gehouden met de omvang van zijn vordering ten opzichte van de vorderingen van de overige schuldeisers, overweegt de rechtbank dat uit de omvang van de vordering niet automatisch de omvang van het belang kan worden afgeleid.
4.7. Het UWV heeft tot slot als verweer aangevoerd dat het meer verhaalsmogelijkheden heeft buiten een dwangakkoord. Dit verweer slaagt, aangezien schuldeisers na afwijzing van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord de aan hen toekomende wettelijke middelen tot inning van hun vordering, opnieuw kunnen inzetten. Dit is van toepassing op de situatie van het UWV, waarbij na afwijzing van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord inhouding van de vakantietoeslag plaats kan vinden. Voorts is niet betwist dat het UWV op die wijze zelf een groter deel van zijn vordering kan compenseren dan [verzoekster] het UWV in het akkoord kan bieden.
4.8. Ten aanzien van hetgeen namens [verzoekster] door de heer [trajectbegeleider] bij de mondelinge behandeling is aangevoerd, overweegt de rechtbank dat door het aanstellen van onder andere een beschermingsbewindvoerder en woonbegeleider, tot op bepaalde hoogte reeds een situatie van rust is gecreëerd voor [verzoekster]. Voorts is niet betwist dat voor [verzoekster] het feitelijke financiële verschil tussen wel of niet toewijzen van het dwangakkoord, betrekkelijk klein is.
4.9. Gezien hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het UWV in redelijkheid tot weigering van instemming met de door [verzoekster] voorgestelde schuldregeling heeft kunnen komen. Het verzoek zal dus worden afgewezen.
4.10. [verzoekster] heeft aangegeven dat zij bij afwijzing van haar verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord, haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wil handhaven.
5. De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.F. van Vugt en in het openbaar uitgesproken op
4 november 2010.