parketnummer: 16-995371-08 [P]
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 6 december 2010
[verdachte],
geboren op [1971] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadsman: mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te Wijchen.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 8 november 2010, 15 november 2010 en 22 november 2010, waarbij de officieren van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat:
Feit 1 primair: verdachte in een pand aan de [adres] te [woonplaats] in vereniging opzettelijk en wederrechtelijk asbest(vezels) in de bodem en/of lucht heeft gebracht waarvan gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen te duchten was;
Feit 1 subsidiair: het aan de schuld van verdachte te wijten is dat in voornoemd pand in vereniging asbest(vezels) in de bodem en/of lucht werd(en) gebracht waarvan gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen te duchten was;
Feit 2: verdachte in dit pand in vereniging opzettelijk bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft verricht en/of doen verrichten, terwijl hij wist althans redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan.
De geldigheid van de dagvaarding
Verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft verricht onder meer bestaande uit het niet eerst verwijderen en/of laten verwijderen van alle asbest en/of asbesthoudend materiaal voordat (delen) van het pand aan de [adres] te [woonplaats] werden gesloopt, volgens de tenlastelegging strafbaar gesteld in artikel 10.1 lid 3 van de Wet milieubeheer.
Het verrichten van handelingen en nalaten zijn het tegenovergestelde van elkaar. In het eerste en tweede lid van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer worden de begrippen handelen en nalaten naast elkaar gebruikt. In het derde lid van dit artikel wordt enkel gesproken over handelingen zodat hiermee niet ook nalaten wordt bedoeld. Gelet op het voorgaande kan onder de ten laste gelegde bedrijfsmatige handelingen niet ook nalaten worden verstaan.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 partieel nietig dient te worden verklaard voor zover dit ziet op het onderdeel “niet eerst alle asbest en/of asbesthoudend materiaal verwijderd en/of laten verwijderen voordat (delen van) dat gebouw werden gesloopt”.
Voorts stelt de rechtbank vast dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
Een beschrijving van het complex [adres] te [woonplaats]
Het kantoorgebouw [adres] te [woonplaats] is een gebouw van acht verdiepingen. Op alle verdiepingsvloeren, de voormalige kantoorruimten, is in het midden van het gebouw een zogenaamde kern gesitueerd. In de kern bevinden zich verticaal een technische schacht, twee personenliften, een goederenlift, een hoofdtrappenhuis en een noodtrappenhuis, van waaruit iedere verdiepingsvloer bereikt kan worden. In de ruimte waar de verticale kern is gesitueerd zijn op iedere verdiepingsvloer toiletgroepen en keukengroepen aangebracht. Het gebouw is ter plaatse ook wel bekend als de ‘[toren]’, omdat het hoofdkantoor van [bedrijf 8] in het verleden aldaar gevestigd was.
Naast de [toren] bestond het pand uit een gebouw van twee verdiepingen, het zogenaamde [gebouw]. Tussen het hoofdgebouw en het [gebouw] bevond zich een tussenbouw die de verbinding tussen beide gebouwen vormde. Achter het hoofdgebouw stonden diverse loodsen en hallen. Tevens bevond zich daar het administratiegebouw.
Het onderhavige opsporingsonderzoek beperkt zich tot het hoofdgebouw, de zogenaamde [toren] . Indien hierna wordt gesproken over het pand aan de [adres] te [woonplaats], wordt hiermee telkens dit hoofdgebouw bedoeld.
De bij de werkzaamheden betrokken partijen
[bedrijf 1]/[bedrijf 2] is eigenaar van het pand aan de [adres] te [woonplaats] en opdrachtgever voor het renovatiewerk in dit pand. In oktober 2006 sloot de [bedrijf 1] een huurovereenkomst met [bedrijf 9]. In deze overeenkomst werd vastgelegd dat het hoofdgebouw door [bedrijf 9] als hoofdkantoor zou worden gebruikt en daartoe geheel diende te worden gerenoveerd.
[bedrijf 3] is in opdracht van [adres] betrokken bij het werk. Over de precieze rol bij deze werkzaamheden oordeelt de rechtbank hierna onder 4.3. Op 14 januari 2008 is [bedrijf 3] overgenomen door [A] waarbij de naam van de vennootschap is veranderd in [bedrijf 4]
[A] was in 2007 toe en met 14 januari 2008 projectmanager/directeur bij [bedrijf 3] Hij was als zodanig zelfstandig verantwoordelijk en bevoegd. Met ingang van 14 januari 2008 is [A] directeur van [bedrijf 4] [A] was ter terechtzitting aanwezig als vertegenwoordiger van verdachte.
[bedrijf 5] deed in opdracht van [adres] het sloopwerk en de asbestsanering. [B] is directeur van [bedrijf 5]
[C] is projectleider bij [bedrijf 5]
[bedrijf 10] deed in opdracht van [bedrijf 5] het sloopwerk.
[D] is directeur van [bedrijf 10] [D] deed zelf het sloopwerk en bediende zich daarbij van door hem ingehuurde werknemers.
[bedrijf 6] deed in opdracht van [bedrijf 5] het asbestsaneringswerk.
[E] is bedrijfsleider en saneerder bij [bedrijf 6]
[verdachte] is saneerder en Deskundig Toezichthouder Asbestsloop (hierna te noemen: DTA) bij [bedrijf 6]
[bedrijf 7] deed in opdracht van [bedrijf 6] de eindbeoordeling van het asbestsaneringswerk.
[F] is laborant bij [bedrijf 7]
[bedrijf 11] deed in opdracht van [adres] asbestinventarisatieonderzoeken en asbestadviseringen.
[G] is directeur van [bedrijf 11] [G] bediende zich niet van personeel en deed zelf de inventarisaties en adviezen .
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Verdachte was er als Deskundig Toezichthouder Asbestsloop (hierna te noemen: DTA) verantwoordelijk voor dat de asbestsaneerders hun werk veilig verrichtten. Door de werkplannen niet goed in te vullen heeft verdachte niet voldaan aan de eisen die aan een DTA worden gesteld, aldus de officieren van justitie.
Verdachte heeft gedurende acht tot negen dagen werkzaamheden in de goederenliftschacht verricht, terwijl hij het asbestinventarisatierapport niet had doorgelezen en dan ook pas bij het schoonmaken heeft gezien dat het om de asbestsoort amosiet ging.
De aangebrachte containments waren niet goed afgeplakt of bleven niet goed dicht en er was geen sprake van onderdruk; ondertussen waren er ter plaatse onder meer loodgieters, timmerlieden, plafondmonteurs en kanalenmonteurs aan het werk.
In de avond van 5 november werden kleefmonsters afgenomen door [G] namens [bedrijf 11] op de vierde verdieping van het pand aan de [adres] te [woonplaats]. In deze kleefmonsters werden asbestvezels van de asbestsoort amosiet aangetroffen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van alle ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1
Verdachte heeft op 1 november 2007, 2 november 2007, 19 november 2007 en 29 november 2007 werkzaamheden verricht in het pand aan de [adres] te [woonplaats].
Verdachte heeft enkel schoonmaakwerkzaamheden verricht in de goederenliftschacht door te stofzuigen en nat af te nemen. Daarnaast heeft hij op verzoek van [G] het zichtbare afval op de vierde verdieping verwijderd.
Verdachte heeft toegegeven dat hij de volgende zaken niet helemaal goed heeft gedaan.
A. Op 1 november 2007 is een aanvang gemaakt met saneringswerkzaamheden zonder dat er op dat moment een volledige asbestinventarisatie voorhanden was.
B. Er is gewerkt in een niet volledig afgesloten containment, er was geen sprake van onderdruk en er zaten gaten in het plastic.
C. Op de dag dat verdachte werkzaam was als DTA is op de vierde verdieping een zak, bevattende asbest, aangetroffen.
D. Het werkplan bevat niet alle gegevens en de daarin opgenomen situatieschets is niet zorgvuldig opgemaakt.
Ad A.
Verdachte is bij aankomst in het pand aan de [adres] te [woonplaats] met [G] door het pand gelopen. [G] heeft verdachte toen verteld dat er asbest aanwezig was in de liftschachten van de personenliften. Verdachte heeft destijds asbest zien liggen op de eerste verdieping. Vervolgens is verdachte gestart met het schoonmaken van de goederenliftschacht. Hij heeft deze liftschacht volgens de regels schoongemaakt.
Verdachte is er vanuit gegaan dat een asbestinventarisatierapport voorhanden was omdat [G] dit met hem heeft besproken en hem ook foto’s hieruit heeft laten zien. Het betrof echter slechts een beperkte asbestinventarisatie door [bedrijf 11] van 2 oktober 2007 , hetgeen verdachte zich niet heeft gerealiseerd.
Verdachte was werkzaam voor [bedrijf 6] en heeft van zijn werkgever de opdracht gekregen om te gaan schoonmaken in het pand aan de [adres] te [woonplaats]. Bij de aanvang van zijn werkzaamheden heeft hij zich een mening gevormd over het aanwezige asbest. Tevens heeft hij overleg gevoerd met [G] over de wijze van aanpak. Daarnaast wist verdachte dat de arbeidsinspectie het werk op 24 oktober 2007 had stilgelegd en nadere afspraken had gemaakt met de hoofdaannemer, de uitvoerder, [G] en zijn werkgever [naam]. Onder deze omstandigheden was er voor verdachte geen aanleiding om zelf alle stukken kritisch te bestuderen, aldus de verdediging.
Ad B.
De arbeidsinspectie heeft op 2 november 2007 te 14.30 uur geconstateerd dat het containment van de liftschacht van de twee personenliften niet luchtdicht was vanwege scheuren en gaten.
Verdachte is niet inhoudelijk geïnformeerd over de afspraken tussen de arbeidsinspectie en de overige betrokkenen. Hij had de opdracht om de goederenlift schoon te maken.Verdachte had niet de opdracht om ter plaatse van de personenliften een luchtdicht containment te maken. Bij die liften was toen nog geen sprake van asbestsanering. Wel zijn daar ter voorbereiding reeds containments geplakt waar later nog hout tegenaan moest worden gemaakt.
Ad C.
Op de vloer van de vierde verdieping zijn zakken met gaten erin aangetroffen. Er staken spijkers door de buitenzijde van de verpakking. Volgens de arbeidsinspectie is aldus asbesthoudend afval afgevoerd in een niet daartoe geschikte en gesloten verpakking, voorzien van een etiket met de duidelijke en goed leesbare vermelding dat de inhoud daarvan asbest bevat. Uit de stukken blijkt evenwel niet dat verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het ondeugdelijk verpakken van dit afval.
Ad D.
Verdachte heeft de werkplannen van 1 november 2007 en 2 november 2007 ingevuld . Hij heeft de situatieschets in het werkplan van 1 november 2007 op slordige wijze gemaakt. Deze schets geeft niet voldoende duidelijk het werkgebied weer met de getroffen voorzieningen. Daarnaast heeft verdachte de werktijden van 1 november 2007 en
2 november 2007 op één logboekformulier ingevuld in plaats van op twee afzonderlijke formulieren. Volgens de verdediging gaat het hier slechts om het onzorgvuldig invullen van formulieren en niet om het welbewust overtreden van een norm.
Voormelde omissies en/of onzorgvuldigheden leveren volgens de verdediging niet de delicten op die omschreven zijn in de artikelen 173a en 173b van het Wetboek van Strafrecht.
Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte opzettelijk de openbare gezondheid in gevaar heeft gebracht, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Evenmin kan wettig en overtuigend bewezen worden dat het aan de schuld van verdachte is te wijten dat personen in aanraking zijn gekomen met asbest(vezels).
Ten aanzien van feit 2
Volgens de verdediging kan niet worden bewezen dat door de handelingen van verdachte nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Verdachte heeft slechts enkele dagen in het pand gewerkt en hem was niet opgedragen om asbest te verwijderen doch om bepaalde gedeelten in het gebouw schoon te maken. Zijn handelingen hebben dan ook geen schade aan het milieu doen ontstaan.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
Verdachte heeft op 1 november 2007, 2 november 2007, 19 november 2007 en 29 november 2007 werkzaamheden verricht in het pand aan de [adres] te [woonplaats].
De officieren van justitie hebben op de terechtzittingen met betrekking tot de onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde feiten gewezen op de omstandigheid dat verdachte de werkplannen niet goed heeft ingevuld. De rechtbank heeft evenals de verdediging de tenlastelegging zodanig opgevat dat deze ziet op de vier onderdelen die door de raadsman in zijn pleidooi naar voren zijn gebracht.
A. Op 1 november 2007 is een aanvang gemaakt met saneringswerkzaamheden zonder dat er op dat moment een volledige asbestinventarisatie voorhanden was.
B. Er is door verdachte gewerkt in een niet volledig afgesloten containment. Er was geen sprake van onderdruk en er zaten gaten in het plastic.
C. Op de dag dat cliënt werkzaam was als DTA is op de vierde verdieping een zak, bevattende asbest, aangetroffen.
D. Het werkplan bevat niet alle gegevens en de daarin opgenomen situatieschets is niet zorgvuldig opgemaakt.
Met betrekking tot de onderdelen A en D.
De rechtbank is van oordeel dat deze onderdelen administratieve handelingen betreffen die, wanneer zij onjuist worden uitgevoerd, op zichzelf niet leiden tot het in de bodem en/of lucht brengen van asbest en/of asbesthoudend materiaal. Deze onderdelen zullen daarom niet tot een bewezenverklaring leiden.
Met betrekking tot onderdeel B.
Op 2 november 2007 hebben verbalisanten van de arbeidsinspectie in het pand aan de [adres] te [woonplaats] geconstateerd dat de liftschachten van de twee personenliften niet luchtdicht waren aangezien het folie van het containment op diverse plekken gescheurd was en gaten vertoonde . Niet vast is komen te staan dat toen door verdachte gesaneerd werd in de schachten van de personenliften. Verdachte heeft verklaard dat hij samen met [G] de schachten van de personenliften heeft bekeken. Verder heeft hij zich bezig gehouden met het plakken van de containments voor de personenliften. Daar moest later nog hout tegenaan worden gemaakt. De voltooiing van deze containments heeft verdachte volgens zijn verklaring bij de politie niet meer meegemaakt.
Verdachte was op 2 november 2007 als DTA namens [bedrijf 6] werkzaam in het pand aan de [adres] te [woonplaats], aldus zijn verklaring ter terechtzitting. Bij de politie heeft verdachte aangegeven dat hij slechts betrokken was bij het opruimen van de vierde verdieping en het schoonmaken van de goederenlift. .
Verdachte heeft met betrekking tot de goederenlift tegenover de politie verklaard dat er plaatsen waren die niet af te plakken waren en ook plaatsen waar het plastic van het containment weer lostrok als gevolg van het op en neer gaan van de goederenlift .
[bedrijf 11] heeft op 16 november 2007 aanvullend asbestonderzoek verricht in de leidingschacht en het noodtrappenhuis op alle verdiepingen van het gebouw. Uit de analyse van de door [bedrijf 12] genomen monsters bleek dat asbest werd aangetroffen op de tweede verdieping noodtrap, begane grond noodtrap en derde verdieping schacht. Verder werd asbest aangetroffen op de eerste verdieping noodtrappenhuis .
[bedrijf 11] heeft op 19 november 2007 aanvullend asbestonderzoek verricht in de goederenliftschacht op alle verdiepingen. Hieruit bleek dat in de liftschacht asbesthoudend plaatmateriaal was verwijderd, waarbij aan spijkers en schroeven restanten plaatmateriaal waren achtergebleven, op randen en richels diverse restanten asbesthoudend plaatmateriaal waarneembaar waren en de liftschacht van de goederenlift als geheel verontreinigd met resten plaatmateriaal moest worden gekenmerkt .
De asbestbesmettingen zijn respectievelijk op 16 november 2007 en 19 november 2007 vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat de vaststelling van de aanwezigheid van asbest(vezels) op 16 en 19 november 2007 niet kan worden toegerekend aan de omstandigheid dat verdachte op 2 november 2007 het containment van de goederenlift niet goed kon dichtplakken en vervolgens de goederenlift is gaan schoonmaken. Hierbij overweegt de rechtbank dat uit het dossier blijkt dat tussen 2 november en 19 november 2007 nog andere werkzaamheden werden verricht in het gebouw aan de [adres]. Bovendien heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij samen met [H] twee dagen bezig is geweest met het schoonmaken van de goederenlift. Zij hebben alles gestofzuigd en nat afgenomen. Na die twee dagen waren zij echter nog niet klaar, nog niet eens halverwege. Uit het dossier blijkt niet of en door wie er daarna nog in de goederenliftschacht is gewerkt.
Gelet hierop ziet de rechtbank onvoldoende causaal verband tussen het niet goed afplakken van het containment door verdachte op 2 november 2007 en het in de bodem en/of lucht brengen van asbesthoudend materiaal.
Om deze reden zal dit onderdeel niet tot een bewezenverklaring leiden.
Met betrekking tot onderdeel C.
De arbeidsinspectie heeft op 2 november 2007 drie witte kunststofzakken aangetroffen op de vierde verdieping. Het ging om zakken die normaliter worden gebruikt om puin en bouwafval in af te voeren. Deze zakken zijn niet geschikt om asbesthoudend afval in af te voeren. Er staken spijkers door de zakken naar buiten waardoor er gaten in de zakken zaten. Eén van de zakken was met een geel lint met zwart opschrift dichtgebonden. De andere twee zakken waren met grijs duct tape dichtgemaakt .
Op 2 november 2007 heeft het laboratorium [bedrijf 13][woonplaats] in opdracht van de arbeidsinspectie monsters van de inhoud van de op de vierde verdieping aangetroffen witte kunststof zakken onderzocht op de aanwezigheid van asbest. De laborant van [bedrijf 13] deelde mede dat hij in de zak die met asbestafzetlint was dichtgebonden amosiet, zijnde niet-hechtgebonden asbest, in een concentratie ++ (de rechtbank begrijpt: hoog) werd aangetroffen .
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat in de witte jute zakken met asbestopdruk afval van de zesde tot en met de achtste verdieping zat. De werknemers [I] en [J] van [bedrijf 6] hebben deze zakken laten staan.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet onomstotelijk vast komen te staan dat asbestvezels uit de zakken zijn vrijgekomen en daardoor in de bodem dan wel in de lucht terecht zijn gekomen zodat verdachte ook van dit onderdeel zal worden vrijgesproken.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte van het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.
Ten aanzien van feit 2
De arbeidsinspectie heeft op 2 november 2007 een witte kunststof zak aangetroffen op de vierde verdieping in het pand aan de [adres] te [woonplaats]. Dit betrof een zak die normaliter wordt gebruikt om puin en bouwafval in af te voeren. Deze zak was niet geschikt om asbesthoudend afval in af te voeren. Er staken spijkers door de zak naar buiten waardoor er gaten in de zak zaten. De zak was met een geel lint met zwart opschrift dichtgebonden .
Op 2 november 2007 heeft het laboratorium [bedrijf 13] te [woonplaats] in opdracht van de arbeidsinspectie monsters van de inhoud van de op de vierde verdieping aangetroffen witte kunststof zakken onderzocht op de aanwezigheid van asbest. De laborant van Amos deelde mede dat in de zak die met asbestafzetlint was dichtgebonden amosiet, zijnde niet-hechtgebonden asbest, in een concentratie ++ (de rechtbank begrijpt: hoog) werd aangetroffen .
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 2 november 2007 als DTA werkzaamheden heeft verricht in het pand aan de [adres] te [woonplaats]. Hij was daar werkzaam namens het bedrijf [bedrijf 6] Volgens verdachte bevond zich in de witte juten zak met asbestopdruk, die op 2 november 2007 op de vierde verdieping van dit gebouw was aangetroffen, afval van de zesde tot en met de achtste verdieping.
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat de werknemers [J] en [I], eveneens werkzaam bij [bedrijf 6], hem hadden verteld dat zij de witte juten zak met afval hadden opgeruimd. Verdachte heeft niet gecontroleerd of zij dit daadwerkelijk hadden gedaan. Dat had niet mogen gebeuren, aldus verdachte bij de politie .
[I] en [J] hebben de bewuste witte zakken op de vierde verdieping laten staan, aldus verdachte ter zitting.
De rechtbank overweegt dat verdachte op 2 november 2007 namens [bedrijf 6] als DTA werkzaam is geweest in het pand aan de [adres] te [woonplaats] en er derhalve verantwoordelijk voor was dat de medewerkers van dit bedrijf conform de destijds geldige wet- en regelgeving asbest zouden verwijderen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte wist dat door zijn gedragingen nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2.
hij op tijdstippen in de periode van 1 november 2007 tot en met 30 november 2007 te [woonplaats], in een kantoorpand aan de [adres], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft verricht, immers hebben verdachte en zijn mededaders in een te renoveren kantoorpand asbest en/of asbesthoudend materiaal in voornoemd gebouw achtergelaten, terwijl hij wist dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Feit 2:
Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben op grond van hetgeen zij bewezen hebben geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een geldboete van € 1.000,- subsidiair 20 dagen hechtenis.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de rechtbank bij een eventuele strafoplegging rekening dient te houden met de omstandigheid dat niet alle in het dossier aangemerkte verdachten door het openbaar ministerie zijn vervolgd. Volgens de raadsman dient verdachte een geheel voorwaardelijke geldboete te worden opgelegd.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft als DTA niet gecontroleerd of twee onder zijn verantwoordelijkheid vallende medewerkers van het asbestsaneringsbedrijf waarvoor hij werkzaam was een juten zak met daarin, zoals later is gebleken, asbesthoudend materiaal hebben verwijderd uit een kantoorpand. Deze zak was niet luchtdicht afgesloten en bleek niet uit het betreffende perceel te zijn afgevoerd. Hierdoor konden nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan. Asbestvezels kunnen bij inademing diep in de longen doordringen, hetgeen op een termijn van tientallen jaren buikvlieskanker, longvlieskanker en stoflongen kan veroorzaken.
De rechtbank acht het feit een ernstig misdrijf en rekent het verdachte zwaar aan dat hij in zijn hoedanigheid van DTA niet de verantwoordelijkheid heeft genomen die van hem als professional mocht en moest worden verwacht bij het onder asbestcondities verwijderen van asbest.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 oktober 2010, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld wegens soortgelijke feiten.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte vanaf het begin heeft toegegeven dat er zaken zijn misgegaan bij de asbestsanering in het kantoorpand te [woonplaats] en dat de ten laste gelegde periode is verkort.
Het opportuniteitsbeginsel geeft het openbaar ministerie de mogelijkheid af te zien van vervolging van andere verdachten. De rechtbank zal hier dan ook geen rekening mee houden bij de oplegging van een straf.
Alles afwegende, acht de rechtbank, anders dan de officieren, een geldboete van € 700,- subsidiair 14 dagen hechtenis passend en geboden. De rechtbank overweegt hiertoe dat de rechtbank verdachte, in tegenstelling tot de vordering van de officieren van justitie, van feit 1 zal vrijspreken. Gelet op de ernst van het feit en de zware verantwoordelijkheid die op verdachte in zijn hoedanigheid als DTA rustte acht de rechtbank oplegging van een geldboete van voormelde hoogte gerechtvaardigd.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 23, 24, 24c en 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding partieel nietig voor zover deze betrekking heeft op het onder 2 ten laste gelegde onderdeel:
“niet eerst alle asbest en/of asbesthoudend materiaal laten verwijderen voordat (delen van) dat gebouw werden gesloopt”;
- verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van:
- het onder 1 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 2: Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 700,-;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 14 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Krol, voorzitter, mr. M.P. Gerrits-Janssens en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.T. Bouwman-Everhardus, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 december 2010.