parketnummer: 16-995370-08 [P]
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 6 december 2010
[verdachte],
geboren op [1955] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadsvrouw: mr. J.H.D. van Onna, advocaat te Nijmegen.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 8 november 2010, 15 november 2010 en 22 november 2010, waarbij de officieren van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat:
Feit 1 primair: [bedrijf 1] in een pand aan de [adres] te [woonplaats] in vereniging opzettelijk en wederrechtelijk asbest(vezels) in de bodem en/of lucht heeft gebracht waarvan gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen te duchten was, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
Feit 1 subsidiair: het aan de schuld van [bedrijf 1] te wijten is dat in voornoemd pand in vereniging asbest(vezels) in de bodem en/of lucht werd(en) gebracht waarvan gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen te duchten was, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of opdracht heeft gegeven;
Feit 1 meer subsidiair: [bedrijf 1] in vereniging, terwijl door de arbeid die zij door haar werknemers in voormeld pand arbeid deed verrichten gevaar kon ontstaan voor de veiligheid of gezondheid van andere personen dan die werknemers, geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dat gevaar, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
Feit 2: [bedrijf 1] in dit pand in vereniging opzettelijk bedrijfsmatige handelingen met afvalstoffen heeft verricht en/of doen verrichten, terwijl hij wist althans redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven.
Feit 3: [bedrijf 1] in vereniging opzettelijk zich niet heeft gedragen naar door daartoe aangewezen toezichthouders gegeven bevelen, inhoudende dat personen niet mochten verblijven in de door de toezichthouder aangewezen plaatsen in het pand aan de [adres] te [woonplaats] en/of dat aangewezen werkzaamheden aldaar werden gestaakt dan wel niet (opnieuw) werden aangevangen, terwijl naar het redelijk oordeel van de toezichthouder dat verblijf en/of die werkzaamheden ernstig gevaar opleverderden voor personen, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven.
De geldigheid van de dagvaarding
Verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij als feitelijk leidinggever bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft verricht onder meer bestaande uit het niet eerst verwijderen en/of laten verwijderen van alle asbest en/of asbesthoudend materiaal voordat (delen) van het pand aan de [adres] te [woonplaats] werden gesloopt, volgens de tenlastelegging strafbaar gesteld in artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Het verrichten van handelingen en nalaten zijn het tegenovergestelde van elkaar. In het eerste en tweede lid van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer worden de begrippen handelen en nalaten naast elkaar gebruikt. In het derde lid van dit artikel wordt enkel gesproken over handelingen zodat hiermee niet ook nalaten wordt bedoeld. Gelet op het voorgaande kan onder de ten laste gelegde bedrijfsmatige handelingen niet ook nalaten worden verstaan.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 partieel nietig dient te worden verklaard voor zover dit ziet op het onderdeel “niet eerst alle asbest en/of asbesthoudend materiaal verwijderd en/of laten verwijderen voordat (delen van) dat gebouw werden gesloopt”.
De ontvankelijkheid van de officieren van justitie in de vervolging
De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde feit niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard wegens verjaring van dit feit.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit verweer als volgt.
Het bij de dagvaarding onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde feit is een overtreding. Ingevolge het bepaalde in artikel 70 lid 1 onder 1 van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering voor alle overtredingen in drie jaren. Feit 1 meer subsidiair is volgens de tenlastelegging vermoedelijk gepleegd in de periode van 15 juni 2007 tot en met 7 december 2007. Blijkens artikel 72 Wetboek van Strafvordering stuit elke daad van vervolging de verjaring. De rechtbank constateert dat verdachte op 25 maart 2008 in verzekering is gesteld en op 27 januari 2010 is gedagvaard en dat derhalve het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde feit niet is verjaard.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
De overige voorvragen
De rechtbank stelt vast dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
Een beschrijving van het complex [adres] te [woonplaats]
Het kantoorgebouw [adres] te [woonplaats] is een gebouw van acht verdiepingen. Op alle verdiepingsvloeren, de voormalige kantoorruimten, is in het midden van het gebouw een zogenaamde kern gesitueerd. In de kern bevinden zich verticaal een technische schacht, twee personenliften, een goederenlift, een hoofdtrappenhuis en een noodtrappenhuis, van waaruit iedere verdiepingsvloer bereikt kan worden. In de ruimte waar de verticale kern is gesitueerd zijn op iedere verdiepingsvloer toiletgroepen en keukengroepen aangebracht. Het gebouw is ter plaatse ook wel bekend als de ‘[toren]’, omdat het hoofdkantoor van [bedrijf 11] in het verleden aldaar gevestigd was.
Naast de [toren] bestond het pand uit een gebouw van twee verdiepingen, het zogenaamde [gebouw]. Tussen het hoofdgebouw en het [gebouw] bevond zich een tussenbouw die de verbinding tussen beide gebouwen vormde. Achter het hoofdgebouw stonden diverse loodsen en hallen. Tevens bevond zich daar het administratiegebouw.
Het onderhavige opsporingsonderzoek beperkt zich tot het hoofdgebouw, de zogenaamde [toren] . Indien hierna wordt gesproken over het pand aan de [adres] te [woonplaats], wordt hiermee telkens dit hoofdgebouw bedoeld.
De bij de werkzaamheden betrokken partijen
[bedrijf 2]/[bedrijf 3] is eigenaar van het pand aan de [adres] te [woonplaats] en opdrachtgever voor het renovatiewerk in dit pand. In oktober 2006 sloot de [bedrijf 2] een huurovereenkomst met [bedrijf 12]. In deze overeenkomst werd vastgelegd dat het hoofdgebouw door [bedrijf 12] als hoofdkantoor zou worden gebruikt en daartoe geheel diende te worden gerenoveerd.
[bedrijf 4] is in opdracht van [bedrijf 3] betrokken bij het werk. Over de precieze rol bij deze werkzaamheden oordeelt de rechtbank hierna onder 4.3. Op 14 januari 2008 is [bedrijf 4] overgenomen door [A] waarbij de naam van de vennootschap is veranderd in [bedrijf 5]
[A] was in 2007 toe en met 14 januari 2008 projectmanager/directeur bij [bedrijf 4] Hij was als zodanig zelfstandig verantwoordelijk en bevoegd. Met ingang van 14 januari 2008 is [A] directeur van [bedrijf 5] [A] was ter terechtzitting aanwezig als vertegenwoordiger van verdachte.
[bedrijf 6] deed in opdracht van [bedrijf 3] het sloopwerk en de asbestsanering. [B] is directeur van de [bedrijf 6]
[C] is projectleider bij de [bedrijf 6]
[bedrijf 13] deed in opdracht van de [bedrijf 6] het sloopwerk.
[D] is directeur van [bedrijf 13] [D] deed zelf het sloopwerk en bediende zich daarbij van door hem ingehuurde werknemers.
[bedrijf 1] deed in opdracht van de [bedrijf 6] het asbestsaneringswerk.
[verdachte] is bedrijfsleider en saneerde bij [bedrijf 1]
[E] is saneerder en Deskundig Toezichthouder Asbestsloop (hierna te noemen: DTA) bij [bedrijf 1]
[bedrijf 7] deed in opdracht van [bedrijf 1] de eindbeoordeling van het asbestsaneringswerk.
[F] is laborant bij [bedrijf 7]
[bedrijf 14] deed in opdracht van [bedrijf 3] asbestinventarisatieonderzoeken en asbestadviseringen.
[G] is directeur van [bedrijf 14] [G] bediende zich niet van personeel en deed zelf de inventarisaties en adviezen .
4.1 Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan als feitelijk leidinggever van [bedrijf 1] Zij baseren zich daarbij op het volgende.
[bedrijf 6] heeft de asbestsaneringswerkzaamheden ten aanzien van het pand aan de [adres] te [woonplaats] uitbesteed aan [bedrijf 1] Verdachte heeft deze werkzaamheden omstreeks 15 mei 2007 bij de arbeidsinspectie gemeld en vervolgens kort daarop weer afgemeld . Het meldingsformulier was onvolledig. Weliswaar werd erin verwezen naar het asbestinventarisatierapport van [bedrijf 15] van 22 december 2006, maar er werd slechts melding gemaakt van de asbestsoort chrysotiel en niet van amosiet. Evenmin werd de risicoklasse of de datum van de reeds verleende sloopvergunning vermeld.
Daarnaast gaf het werkplan niet het vereiste uitsluitsel over wat en waar er werd gesaneerd, om welke soort asbest het ging en in welke risicoklasse deze was ingedeeld. Volgens de logboekformulieren zijn op 15 en 16 mei 2007 saneringswerkzaamheden verricht .
[H], destijds als Deskundig Toezichthouder Asbestsloop (hierna te noemen: DTA) werkzaam bij [bedrijf 1], heeft verklaard op beide voormelde data niet in het pand werkzaam te zijn geweest. Hij heeft het handschrift en de handtekening op de logboekformulieren niet herkend als zijnde van hem, terwijl deze formulieren wel op zijn naam zijn gesteld. Op 19 mei 2007 heeft [H] samen met [I], [H] en een persoon genaamd Mo een sanering in het pand uitgevoerd. [H] heeft toen op alle verdiepingen branddeuren verwijderd zonder persoonlijke beschermingsmiddelen. Hij heeft verklaard niet geweten te hebben om welke soort asbest het ging. Er is toen gesaneerd in risicoklasse 2. [H] stelt dat als hij had geweten dat het om amosiet ging, hij deze sanering had uitgevoerd op basis van risicoklasse 3. Hij geeft verder aan dat hij de asbestplaten achter de roestvrijstalen platen tussen de liftdeuren en de asbestplaten die hij in de liftschacht zag zitten op last van de opdrachtgever moest laten zitten.
In samenspraak met verdachte is een transitroute gemaakt, een korte looproute over de naast de kern gelegen werkvloeren, omdat niet op alle verdiepingen containments waren gebouwd. Het asbest is met de liften afgevoerd . Doordat het asbest zich voornamelijk in de kernen van het gebouw bevond kon zich aldus een asbestbesmetting voordoen op de werkvloeren. [F] heeft zich bij de vrijgave van de door hem geïnspecteerde containments moeten baseren op een onvolledig werkplan van verdachte.
Er is niet gesaneerd conform het rapport van [bedrijf 15] waarin wordt geadviseerd om een aanvullend destructief onderzoek te (laten) verrichten. Na de asbestsanering door [bedrijf 1] bevond zich nog steeds asbest in het gebouw. In de periode van januari 2007 tot december 2007 zijn allerlei personen in het pand werkzaam geweest en is er volop gesloopt, voordat er gesaneerd was. Op 14 juni 2007 is het werk door [bedrijf 6] opgeleverd aan [bedrijf 5] .
Vervolgens werd door [D] en zijn werknemers meerwerk verricht in de bouwvakvakantie en de maanden daarna. Naar aanleiding van een anonieme melding bij de arbeidsinspectie op 27 september 2007 deed de arbeidsinspectie op 4 oktober 2007 onderzoek in het gebouw [adres] te [woonplaats] . [D] deelde de arbeidsinspectie mee dat kanaalmonteurs en elektriciens asbest in de kern van het gebouw hadden ontdekt in een koord aan het einde van een luchtkanaal op de eerste verdieping, in een plaat achter een kast op de tweede verdieping en in brandkleppen in luchtkanalen op alle verdiepingen. [bedrijf 1] kreeg de opdracht om het asbest op 6 oktober 2007 te verwijderen. Het desbetreffende meldingsformulier van [bedrijf 1] was niet volledig. Er stond de onjuiste soort asbest op vermeld, niet ingevuld was of het al dan niet hechtgebonden asbest betrof, de datum van de sloopvergunning was niet ingevuld en bij indicatie hoeveelheid asbest stond ‘niet van toepassing’ .
Op 24 oktober 2007 kwam opnieuw een melding bij de arbeidsinspectie binnen dat asbest in het gebouw is aangetroffen . Blijkens onderzoek door [bedrijf 9] (hierna te noemen: [bedrijf 9]) ging het om niet hechtgebonden asbest (2-5% chrysotiel, 30-60% amosiet) dat onder risicoklasse 3 valt . Vervolgens legt de arbeidsinspectie het werk op 24 oktober 2007 stil .
Op 1 november 2007 begon [bedrijf 1] met het saneren van de goederenliftschacht. De arbeidsinspectie kreeg op 2 november 2007 weer een melding dat de asbestsaneringswerkzaamheden niet goed werden uitgevoerd. De arbeidsinspectie constateerde ter plaatse dat er bouwvakkers in het pand aan het werk waren terwijl dit op grond van de bij de stillegging van 24 oktober 2007 gemaakte afspraken niet toegestaan was. Daarnaast bleken besmette locaties niet te zijn afgezet en containments op diverse plekken te zijn gescheurd. Tevens werd een zak met bouwafval aangetroffen waarin zich, naar later bleek, asbest bevond. De arbeidsinspectie legde het werk daarom op 2 november 2007 voor de tweede keer stil.
[G], werkzaam bij [bedrijf 14], heeft op 5 november 2007 onderzoek gedaan naar de aard en omvang van het aangetroffen asbest. [G] heeft hierbij asbestvezels op de vierde verdieping aangetroffen van de asbestsoort amosiet.
[E] was ten tijde van de sloop- en saneringswerkzaamheden in het perceel [adres] te [woonplaats] DTA in dienst bij [bedrijf 1] en dus verantwoordelijk voor de saneringswerkzaamheden. [E] heeft in oktober en november 2007 in het pand gewerkt.
Volgens de officieren van justitie heeft [E] acht tot negen dagen in het gebouw gewerkt zonder het asbestinventarisatierapport te lezen. Hij zag pas bij het schoonmaken dat het om amosiet ging. Volgens [E] konden diverse plaatsen niet worden afgeplakt en waren er plaatsen waar het plastic lostrok door de werking van de lift. Tijdens het aanbrengen van de containments waren er werklieden in het pand aanwezig.
Aanvullend asbestonderzoek door [G] liet zien dat in de leidingschacht, het noodtrappenhuis en de goederenschacht asbest, zowel amosiet als chrysotiel, was aangetroffen.
In een bouwvergadering op 22 november 2007 werd afgesproken dat [bedrijf 1] de saneringen zou gaan uitvoeren. Op 26 november 2007 trof [G] bij onderzoek wederom asbest aan en wel in de technische schacht op de derde etage en in de toiletruimte op de zevende etage. Op 28 november deed [bedrijf 16] een eindcontrole waarna de vierde verdieping en het noodtrappenhuis werden vrijgegeven.
In de daarop volgende drie dagen ging er veel mis met de saneringen. Twee laboranten van RPS keurden de liftschacht af omdat ze gebroken stukken amosietplaat aantroffen achter schorbeplatingen. [bedrijf 18] (door [bedrijf 1] ingehuurd) en asbestsaneerder [J] (werkzaam bij [bedrijf 1]) constateerden asbest in de randen van het systeemplafond in het hoofdtrappenhuis; zij zagen op alle verdiepingen grote gaten zitten in het containment waarbij het op en neer gaan van de lift als een fietspomp werkte en de asbestbesmetting door deze gaten naar buiten werd gebracht. Laboranten van [bedrijf 9] bevestigden dat het om asbest in een hoge concentratie ging . Op 6 december 2007 volgt een derde stillegging waarna [bedrijf 9] een eindrapportage maakte. Hieruit bleek dat 32 asbestbesmette gebieden werden aangetroffen in het gebouw aan de [adres] te [woonplaats].
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de periode van 15 mei 2007 tot en met 19 mei 2007
[bedrijf 1] heeft de werkzaamheden op 19 mei 2007 niet goed bij de arbeidsinspectie gemeld. Daarnaast hadden de werkplannen vollediger ingevuld moeten worden. Het voorgaande is in strijd met de regels, doch levert geen opzettelijke noch culpose milieuverontreiniging op. Het leidt ook niet tot overtreding van artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Ten aanzien van de transitroute en de branddeuren hebben de werknemers van [bedrijf 1] conform het asbestinventarisatierapport van [bedrijf 15] gehandeld zodat geen sprake was van (voorwaardelijk) opzettelijke handelingen. Ook het culpose delict kan niet bewezen worden omdat [bedrijf 1] mocht vertrouwen op de inhoud van dit rapport dat afkomstig was van een gecertificeerd bedrijf. Het vermeende handelen in strijd met de regelgeving kan derhalve niet aan verdachte worden toegerekend wegens afwezigheid van alle schuld. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat de transitroute heeft geleid of heeft kunnen leiden tot een milieuverontreiniging. [bedrijf 1] heeft zijn werk laten controleren door en gecertificeerd bedrijf.
Daarnaast is geen sprake geweest van overtreding van artikel 10.1 lid 3 van de Wet milieubeheer aangezien niet bewezen kan worden dat de saneerders van [bedrijf 1] wisten of hadden kunnen weten dat er nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Met betrekking tot de verwijten in deze periode dient verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de periode van 19 september 2007 tot en met 6 oktober 2007
Volgens de raadsvrouw is in deze periode eveneens geen sprake geweest van opzettelijke milieuverontreiniging, ook niet in voorwaardelijke zin. De culpose variant kan eveneens niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard aangezien [bedrijf 1] mocht vertrouwen op het asbestinventarisatierapport van [bedrijf 14] Er is geen sprake van wederrechtelijkheid. Het vermeende handelen in strijd met de regelgeving zoals ten laste gelegd onder feit 1 kan niet aan verdachte worden toegerekend wegens afwezigheid van alle schuld.
Tevens is geen sprake geweest van overtreding van artikel 10.1 lid 3 van de Wet milieubeheer nu niet bewezen kan worden dat de saneerders van [bedrijf 1] wisten of hadden kunnen weten dat er nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Met betrekking tot de verwijten in deze periode dient verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de periode van 24 oktober 2007 tot en met 2 november 2007
De arbeidsinspectie ontving op 24 oktober 2007 een melding dat in het pand aan de [adres] te [woonplaats] weer asbest was aangetroffen. De arbeidsinspectie nam ter plaatse asbestverdacht materiaal waar, vermoedelijk amosiet.
De waarnemingen van de arbeidsinspectie hebben geleid tot de eerste stillegging op 24 oktober 2007. [bedrijf 1] is niet op de hoogte gesteld van het bevel tot stillegging zodat hem niet kan worden verweten dat hij de afspraken die naar aanleiding hiervan met de arbeidsinspectie zijn gemaakt heeft genegeerd.
[bedrijf 1] mocht er vanuit gaan dat bij een eventuele sanering zowel het onderzoek als het rapport van [G] aan de vereisten van BRL 5052 voldeed.
[bedrijf 1] heeft geen rol gespeeld bij het toelaten van personen in het pand.
Met betrekking tot het verwijt dat [bedrijf 1] op 1 november 2007 is begonnen met de sanering van de goederenliftschacht terwijl er geen asbestinventarisatierapport conform BRL 5052 was, wijst de verdediging erop dat in de goederenlift geen saneringswerkzaamheden maar schoonmaakwerkzaamheden hebben plaatsgevonden.
Hoewel met betrekking tot het werkplan niet conform de regels is gehandeld leidt dit niet tot een milieuverontreiniging dan wel overtreding van artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
[K], werkzaam bij [bedrijf 10], heeft [bedrijf 1] niet betrokken bij het afbreken en weer opbouwen van de containments en het aanbrengen van afzetlint en houten kruizen.
Ten aanzien van de witte zak met afval waarin asbest is aangetroffen acht verdachte het niet aannemelijk dat dit aan één van zijn werknemers te wijten is aangezien zij de opdracht hadden om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Verdachte vermoedt dat een derde asbest in deze zak heeft gedaan.
Op 2 november 2007 is het werk nogmaals stilgelegd. Er mocht niet meer met asbestsaneringen worden gestart. Deze stillegging is op 14 november 2007 schriftelijk bevestigd aan [bedrijf 1]
Gelet op het voorgaande kan niet bewezen worden dat [bedrijf 1] al dan niet opzettelijk afspraken heeft genegeerd. [bedrijf 1] heeft hierbij ook niet nauw en bewust samengewerkt als medepleger.
Er is geen sprake van opzettelijke dan wel culpose milieuverontreiniging aangezien in deze periode niet gesaneerd is. Overtreding van artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer kan evenmin worden bewezen aangezien door het handelen van de saneerders van [bedrijf 1] geen nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan.
Met betrekking tot de verwijten in deze periode dient verdachte van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de periode van 3 november 2007 tot en met 16 november 2007
Verdachte is op 2 november 2007 op de vierde verdieping van het bewuste pand geweest. Dit was voordat hem de tweede stillegging officieel was meegedeeld. Niet bewezen is dat verdachte in het gebouw is geweest op een moment dat hij wist van een stillegging. De afspraken die tijdens een bouwvergadering op 5 november 2007 zijn gemaakt waren verdachte niet bekend. Hij is op 5 november 2007 begonnen met het hermetisch afsluiten van de vierde verdieping en de kern op alle verdiepingen.
Verdachte heeft zich gedurende deze periode niet schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit zodat hij van de ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de periode van 16 november 2007 tot en met 30 november 2007
[L] had in deze periode als DTA de begeleidende en controlerende rol met betrekking tot de asbestsaneringswerkzaamheden.
Uit het requisitoir valt niet te destilleren welke verwijten [bedrijf 1] in deze periode worden gemaakt. In deze periode was [L] de verantwoordelijke DTA en [G] de ingeschakelde deskundige van een gecertificeerd onderzoeksbureau. Volgens de verdediging is geen sprake van enige overtreding door [bedrijf 1] van de aan verdachte ten laste gelegde bepalingen, ook niet als medepleger.
Ten aanzien van de periode van 4 december 2007 tot en met 6 december 2007
Op 4 december 2007 heeft [bedrijf 1] de DTA S.P. Spyropoulos ingehuurd om werkzaamheden in het pand aan de [adres] te verrichten. Spyropoulos heeft [L] voornoemd tevergeefs om een werkplan en een logboek verzocht. [L] was de verantwoordelijke DTA.
Op 4 december 2007 zijn in de goederenliftschacht achter een metalen plaat boven de liftdeuren weer asbestresten gevonden. De containments bij de liftschacht bleken op verschillende verdiepingen niet goed afgeplakt. Het openbaar ministerie heeft de veronderstelling dat de gaten in de containments kennelijk zijn veroorzaakt doordat deze verkeerd en onvoldoende zijn afgeplakt door saneerders van [bedrijf 1] niet nader onderbouwd.
Er hebben op 4 december 2007 geen saneringswerkzaamheden plaatsgevonden.
Er is een besmetting ontstaan op de vijfde verdieping, op alle verdiepingen in de halletjes in de kern buiten het containment van de goederenlift en in het noodtrappenhuis dat eerder was vrijgegeven.
Op 5 december 2007 is door anderen dan werknemers van [bedrijf 1] gestart met werkzaamheden.
[bedrijf 18] heeft op 6 december 2007 contact met de arbeidsinspectie opgenomen omdat er werkzaamheden niet naar behoren werden verricht. Voorts volgt op deze datum de derde stillegging van het werk.
Gedurende deze periode zijn door [bedrijf 1] of door mensen die onder de verantwoordelijkheid van deze rechtspersoon vielen geen strafbare handelingen gepleegd.
Ten aanzien van de verdenking van feitelijk leidinggeven
Verdachte heeft niet feitelijk leiding gegeven aan de onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde strafbare gedragingen van werknemers van [bedrijf 1]
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de feiten 1 primair en 1 subsidiair
Verdachte heeft op 14 mei 2007 bij de arbeidsinspectie gemeld dat [bedrijf 1] van 15 mei 2007 tot en met 18 mei 2007 asbestsaneringswerkzaamheden ging verrichten in het pand aan de [adres] te [woonplaats] . Op dezelfde dag heeft hij de arbeidsinspectie meegedeeld dat deze werkzaamheden niet door zouden gaan .
[H], als [naam] in dienst bij [bedrijf 1], is op 19 mei 2007 werkzaam geweest in voornoemd gebouw en heeft toen op alle verdiepingen branddeuren verwijderd . [H] heeft in samenspraak met verdachte een korte looproute over de naast de kern gelegen werkvloeren, een zogenaamde transitroute, gemaakt .
Voormelde gedragingen hebben niet binnen de onder feit 1 primair, feit 1 subsidiair en feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde periode plaatsgevonden zodat deze niet tot bewezenverklaring van deze feiten kunnen leiden.
[bedrijf 1] kreeg vervolgens de opdracht om op 6 oktober 2007 asbest uit het pand [adres] te verwijderen. Verdachte heeft deze werkzaamheden op 5 oktober 2007 aan de arbeidsinspectie gemeld door middel van een meldingsformulier. Op dit formulier heeft hij niet ingevuld of het al dan niet om hechtgebonden asbest ging. Daarnaast heeft hij niet ingevuld wanneer de sloopvergunning was verleend. Ten slotte heeft hij indicatie van de hoeveelheid asbest ‘niet van toepassing’ ingevuld .
De rechtbank is van oordeel dat het invullen van voormeld meldingsformulier een administratieve handeling betreft die, wanneer deze onjuist wordt uitgevoerd, op zichzelf niet leidt tot het in de bodem en/of lucht brengen van asbest en/of asbesthoudend materiaal. Dit onderdeel kan daarom niet tot bewezenverklaring leiden.
Ten aanzien van feit 3
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte niet op de hoogte was van de stillegging van het werk in het gebouw aan de [adres] te [woonplaats] op 24 oktober 2007 zodat hem niet kan worden verweten dat hij de afspraken heeft genegeerd die met de arbeidsinspectie naar aanleiding van deze stillegging zijn gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte wel op de hoogte is geweest van deze stillegging. [E] heeft immers verklaard dat hij op 2 november 2007 als [naam] namens [bedrijf 1] werkzaamheden heeft verricht in voornoemd pand naar aanleiding van de stillegging wegens asbestbesmetting . Verdachte moet derhalve als leidinggevende binnen het bedrijf [bedrijf 1] ten aanzien van het project [adres] te [woonplaats] op de hoogte zijn geweest van de stillegging van het werk, althans kan de wetenschap van de stillegging bij een werknemer van zijn bedrijf hem als feitelijk leidinggevende van dat bedrijf worden toegerekend. De rechtbank merkt op dat dit de stillegging van het werk op 24 oktober 2007 betreft en niet de stillegging op 2 november 2007, aangezien onder meer naar aanleiding van de werkzaamheden door [E] op 2 november 2007 het werk voor de tweede keer is stilgelegd.
Op 24 oktober 2007 heeft de arbeidsinspectie het werk in het gebouw aan de [adres] te [woonplaats] stilgelegd in verband met het vermoeden van de aanwezigheid van asbest op plaatsen waar door werknemers werkzaamheden moesten worden uitgevoerd . Deze stillegging is telefonisch gemeld aan [M], projectleider van [bedrijf 10], en op 30 oktober 2007 schriftelijk aan [bedrijf 10] bevestigd.
Op 25 oktober 2007 heeft de arbeidsinspectie met [K], [N] en [O] (allen werkzaam bij [bedrijf 10]) afgesproken dat:
- de kern van het gebouw op alle verdiepingen hermetisch zou worden afgesloten;
- de vierde verdieping van het gebouw hermetisch zou worden afgesloten;
- door [G], werkzaam bij [bedrijf 14], een aanvullende asbestinventarisatie zou worden gemaakt;
- de vluchtweg in de kern zou worden afgesloten doch niet hermetisch .
Volgens [G] vond op 30 oktober 2007 een bouwvergadering plaats waarbij de arbeidsinspectie, de aannemer, [bedrijf 2], [bedrijf 5] en [G] aanwezig waren. De arbeidsinspectie gaf tijdens deze vergadering toestemming om het gebouw te betreden. De kernen moesten worden afgezet waarna het gebouw weer betreden mocht worden. In overleg met de arbeidsinspectie is besloten de aard en omvang van de asbestbesmetting vast te stellen . Een week na de stillegging op 24 oktober 2007 mocht het pand worden betreden met inachtneming van de beperkende maatregelen, bestaande uit het afplakken van de kern en het geheel afsluiten van de vierde verdieping, aldus [G] bij de politie .
Op 2 november 2007 heeft de arbeidsinspectie het werk in het gebouw voor een tweede keer stilgelegd .
Op 3 november 2007 heeft [bedrijf 1] in opdracht van [bedrijf 10] een plan van aanpak opgesteld ten behoeve van de sanering van het recent aangetroffen asbest .
Op 5 november 2007 heeft een bouwvergadering plaatsgevonden waarbij de arbeidsinspectie, [A], [G], R.A. de Hoog, [M], [K], [P], [Q] en twee personen van de toekomstige huurder [bedrijf 12] aanwezig waren. Tijdens dit overleg werd afgesproken dat:
- [G] opnieuw een onderzoek naar de aard en omvang van de asbestbesmetting uitvoert;
- de vierde verdieping van het gebouw en de kernen op alle verdiepingen hermetisch worden en blijven afgesloten;
- [A], werkzaam bij [bedrijf 5], een saneringbegeleider zou aanstellen .
In de avond van 5 november 2007 heeft [G] een spoedonderzoek gedaan naar de aard en omvang van de aangetroffen asbestbesmetting. [G] heeft hiertoe twaalf luchtmonsters en negentien kleefmonsters genomen in het pand . Uit analyse van deze monsters door [bedrijf 16] op 6 november bleek dat op de vierde verdieping asbestvezels werden aangetroffen van de asbestsoort amosiet .
Vervolgens zijn [bedrijf 14] en [bedrijf 1] gestart met het hermetisch afsluiten van de vierde verdieping en de kern op alle verdiepingen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [bedrijf 1] zich in strijd met de afspraken die de arbeidsinspectie op 25 oktober 2007 en 5 november 2007 naar aanleiding van de stilleggingen op 24 oktober 2007 en 2 november 2007 met diverse partijen heeft gemaakt, in het pand aan de [adres] is geweest.
Onvoldoende vast is komen te staan wat de verplichtingen van [bedrijf 1], de saneerder, en haar werknemers in verband met de stilleggingen precies waren. Zo heeft [G] verklaard dat hij op 30 oktober 2007 van de arbeidsinspectie de toestemming heeft gekregen om het pand te betreden omdat de kernen moesten worden afgezet. [E], [naam][bedrijf 1], heeft aangegeven dat hij op die dag met [G] in het pand is geweest om te overleggen over de te volgen aanpak. In het proces-verbaal wordt [bedrijf 1], bovendien niet als zodanig het verwijt gemaakt dat de saneerder aanwezig was in het pand op een moment waarop men daar niet mocht zijn. Daarnaast is op 5 november 2010 de afspraak met de arbeidsinspectie gemaakt dat , nadat [G] een asbestinventarisatierapport had opgemaakt, in het pand de vierde verdieping en de kernen hermetisch afgesloten zouden worden.
Evenmin is voldoende vast komen te staan of [bedrijf 1] de bevoegdheid had om andere personen dan de eigen werknemers in het pand te laten verblijven en of [bedrijf 1] bevoegd was om te beslissen wanneer de saneringswerkzaamheden moesten aanvangen.
De rechtbank zal verdachte dan ook van dit feit vrijspreken.
Het daderschap van een rechtspersoon
Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend.
Het antwoord op de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Nu de ten laste gelegde feiten gedragingen betreffen door personen die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam zijn ten behoeve van de rechtspersoon [bedrijf 1] is de rechtbank van oordeel dat de hierna te noemen bewezen verklaarde feiten aan deze rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
Feitelijk leidinggeven
[verdachte] was ten tijde van de ten laste gelegde periodes bedrijfsleider bij [bedrijf 1] , zodat hij als feitelijk leidinggevende kan worden aangemerkt. Blijkens de verklaring van [R], echtgenote van verdachte, stond het bedrijf op haar naam omdat verdachte vanwege zijn persoonlijk faillissement in 2003 geen bedrijf meer op zijn naam kon hebben staan, maar had verdachte eigenlijk de dagelijkse leiding. Bovendien heeft verdachte zelf ter terechtzitting verklaard dat hij verantwoordelijk is voor alle werkzaamheden die namens [bedrijf 1] worden verricht.
Ten aanzien van feit 1 meer subsidiair en feit 2
De arbeidsinspectie heeft op 2 november 2007 een witte kunststof zak aangetroffen op de vierde verdieping in het pand aan de [adres] te [woonplaats]. Dit betrof een zak die normaliter wordt gebruikt om puin en bouwafval in af te voeren. Deze zak was niet geschikt om asbesthoudend afval in af te voeren. Er staken spijkers door de zak naar buiten en er zaten gaten in de zak. De zak was met een geel lint met zwart opschrift dichtgebonden .
Op 2 november 2007 heeft het laboratorium [bedrijf 9] te [woonplaats] in opdracht van de arbeidsinspectie monsters van de inhoud van de op de vierde verdieping aangetroffen witte kunststof zakken onderzocht op de aanwezigheid van asbest. De laborant van [bedrijf 9] deelde mede dat in de zak die met asbestafzetlint was dichtgebonden amosiet, zijnde niet-hechtgebonden asbest, in een concentratie ++ (de rechtbank begrijpt: hoog) werd aangetroffen .
[E], werknemer van [bedrijf 1], heeft in november 2007 als DTA werk uitgevoerd in het pand [adres] . Volgens [E] moest er op verschillende verdiepingen worden schoongemaakt. Ze mochten niet op de derde, vierde en vijfde verdieping komen. Het afval van de zesde tot en met achtste verdieping is in witte juten zakken met asbestopdruk gedaan .
De werknemers [S] en [T], eveneens werkzaam bij [bedrijf 1], hadden [E] verteld dat zij de witte juten zak met afval hadden opgeruimd. [E] heeft niet gecontroleerd of zij dit daadwerkelijk hadden gedaan. Dat had niet mogen gebeuren, aldus [E] bij de politie .
De rechtbank acht de stelling van verdachte dat derden op een later moment asbesthoudend materiaal in de witte zak hebben gestopt niet aannemelijk geworden.
De rechtbank overweegt dat [E] op 2 november 2007 als DTA namens [bedrijf 1] werkzaam is geweest in het pand aan de [adres] te [woonplaats] en er derhalve verantwoordelijk voor was dat de medewerkers van dit bedrijf conform de destijds geldige wet- en regelgeving asbest zouden verwijderen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat asbest een stof is die gevaarlijk is voor mens en milieu.
De rechtbank is van oordeel dat aldus door het handelen van [bedrijf 1] mogelijk asbest en/of asbestvezels in de lucht kwam(en) terwijl werknemers en/of personeel van andere bedrijven werkzaam in voornoemd pand en alle overige personen die het kantoorpand en/of de besmette delen daarvan (incidenteel) hebben betreden hiermee in aanraking konden komen, zonder dat [naam] doeltreffende maatregelen had genomen ter voorkoming van gevaar voor de veiligheid en/of de gezondheid van andere personen dan die werknemers.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte als feitelijk leidinggevende van het asbestsaneringsbedrijf [bedrijf 1] voor deze handelingen verantwoordelijk was en dat hij wist dat voormelde maatregelen niet waren genomen.
De rechtbank is verder van oordeel dat [bedrijf 1] aldus in het pand asbest en/of asbesthoudend materiaal heeft achtergelaten en/of doen achterlaten terwijl [naam] wist dat daardoor gevaarlijke gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte als feitelijk leidinggevende van het asbestsaneringsbedrijf [bedrijf 1] voor deze handelingen verantwoordelijk was en dat hij wist dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Aanvullend ten aanzien van feit 2
Op 19 mei 2007 heeft [bedrijf 1] saneringswerkzaamheden in het pand [adres] te [woonplaats] verricht. De opdracht van [bedrijf 1] betrof het verwijderen van asbestplaten boven de liftdeuren en boven de trappenhuizen, alsmede van asbesthoudende deuren en deurdorpels in de technische schacht . [bedrijf 1] is de asbesthoudende beplating op alle verdiepingen boven de liftdeuren van de personenliften, boven het noodtrappenhuis en boven het hoofdtrappenhuis gesaneerd. Tevens heeft [bedrijf 1] de asbesthoudende beplating op de vierde verdieping bij de technische schacht gesaneerd . [H] heeft op alle verdiepingen branddeuren verwijderd . [H] had ook de opdracht om de deurdorpels te verwijderen maar deze bevonden zich toen niet meer in het gebouw, aldus [H] bij de rechter-commissaris .
Het openbaar ministerie verwijt verdachte dat na deze saneringswerkzaamheden in de richels in de liftschacht naast de liftdeuren asbest is achtergebleven.
De rechtbank overweegt dat onvoldoende vast is komen te staan dat het saneren van de asbest in de liftschacht viel onder de saneringsopdracht van [bedrijf 1] Deze rechtspersoon had immers geen algemene opdracht gekregen om alle asbest uit het gebouw te verwijderen doch een specifieke opdracht tot asbestsanering op bepaalde plaatsen, zoals uit het voorgaande blijkt.
Afgezien van het gegeven dat onvoldoende vast is komen te staan dat het verwijderen van het asbest uit de liftschacht onder de opdracht van [bedrijf 1] viel, is niet bewezen dat asbest in de richels in de liftschacht is achtergebleven als gevolg van de saneringswerkzaamheden van [bedrijf 1] Het dossier bevat daartoe geen gegevens. Na de sanering op 19 mei 2007 hebben immers nog sloop- en opbouwwerkzaamheden plaatsgevonden in het pand. Aldus kan niet worden vastgesteld dat personeel van deze rechtspersoon het asbest en/of asbesthoudend materiaal dat later is aangetroffen in de richels in de liftschacht heeft achtergelaten en/of heeft doen achterlaten.
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat bij onderzoek ter plaatse door de arbeidsinspectie op 4 oktober 2007 is gebleken dat zich asbest in de kern van het gebouw bevond in een koord aan het einde van een luchtkanaal op de eerste verdieping, in een plaat achter een kast op de tweede verdieping en in brandkleppen in luchtkanalen op alle verdiepingen. De rechtbank constateert dat evenmin voldoende vast is komen te staan dat het verwijderen van asbest op deze plaatsen in het pand daadwerkelijk tot de opdracht van [bedrijf 1] behoorde. Bovendien kan ook niet worden bewezen dat het personeel van [bedrijf 1] is geweest dat dit asbesthoudend materiaal in het gebouw heeft achtergelaten. Het dossier bevat daartoe geen gegevens.
In het evaluatierapport van [bedrijf 9] van 11 februari 2008 staat vermeld dat in het kantoorpand gelegen aan de [adres] te [woonplaats] asbesthoudende bronnen zijn achtergebleven achter de aangebrachte houten platen boven de liftdeuren op alle verdiepingen van zowel de goederen- als de personenliften . Het saneren van asbest op deze locaties behoorde tot de opdracht van [bedrijf 1] [bedrijf 1] heeft derhalve in strijd met haar opdracht asbest en/of asbesthoudend materiaal achtergelaten en/of doen achterlaten.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte als feitelijk leidinggevende van het asbestsaneringsbedrijf [bedrijf 1] voor deze handelingen verantwoordelijk is en dat hij wist dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
meer subsidiair
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 15 juni 2007 tot en met 7 december 2007 te [woonplaats], terwijl bij of in rechtstreeks verband met de arbeid die zij als werkgeefster door haar werknemers deed verrichten in een bedrijf, te weten in een kantoorpand aan de [adres], gevaar kon ontstaan voor de veiligheid en/of de gezondheid van andere personen dan die werknemers, geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dat gevaar
voor:
- de werknemers en/of het personeel van andere bedrijven werkzaam in voornoemd kantoorpand; en
- alle overige personen die het kantoorpand en/of de besmette delen daarvan (incidenteel) hebben betreden,
immers:
- werd er asbest en/of asbesthoudend materiaal onzorgvuldig verwijderd,
waardoor er mogelijk asbest en/of asbestvezels in de lucht kwamen, terwijl voornoemde personen hiermee in aanraking konden komen, zulks terwijl verdachte aan deze gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 1 mei 2007 tot en met 7 december 2007 te [woonplaats], in een kantoorpand aan de [adres], opzettelijk, telkens bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft verricht, immers heeft verdachte in een te renoveren kantoorpand:
- asbest en/of asbesthoudend materiaal op verschillende plaatsen in voornoemd gebouw achtergelaten en/of doen achterlaten en/of niet volledig weggehaald en/of doen weghalen,
terwijl zij wist dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan, zulks terwijl verdachte aan deze gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert op de volgende overtreding en het navolgende misdrijf.
Feit 1 meer subsidiair: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
Feit 2: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6.1 De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben op grond van hetgeen zij bewezen hebben geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis waarvan 40 uren voorwaardelijk subsidiair 20 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat bij een eventuele strafoplegging rekening dient te worden gehouden met de volgende omstandigheden.
[bedrijf 1], het bedrijf waar verdachte een leidinggevende functie vervulde, is geen sprake geweest van stelselmatige en volstrekte miskenning van de geldende wet- en regelgeving met het oog op financieel gewin.
Voornoemd bedrijf is op 26 februari 2008 in staat van faillissement verklaard. Verdachte is momenteel werkeloos na het faillissement van zijn nadien opgestarte bedrijf [bedrijf 17]. Hij ontvangt een uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen.
Zowel op deze uitkering als op het loon van de echtgenote van verdachte is beslag gelegd.
Voorts dient de rechtbank bij de straftoemeting rekening te houden met het tijdsverloop in deze zaak. Verdachte is op 25 maart 2008 in verzekering gesteld. De processen-verbaal waren op 25 augustus 2008 gereed. Vanaf die datum speelt de omvang en complexiteit van de zaak nagenoeg geen rol meer. Verdachte is bij dagvaarding van 20 januari 2010 gedagvaard voor de zitting van 22 maart 2010. Tussen de datum van inverzekeringstelling en de datum van uitspraak zit een termijn van bijna 22 maanden.
Daarnaast dient de rechtbank volgens de verdediging rekening te houden met de transacties die aan andere verdachten in hetzelfde feitencomplex zijn aangeboden.
Ten slotte dient rekening te worden gehouden met de mogelijke samenloop tussen de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Namens het bedrijf van verdachte, [bedrijf 1], hebben diverse werknemers in het pand aan de [adres] te [woonplaats] asbesthoudend materiaal achtergelaten in een niet luchtdicht afgesloten afvalzak en asbesthoudend materiaal niet verwijderd achter platen boven liftdeuren. Verdachte heeft hieraan leiding gegeven. Hierdoor konden nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan. Asbestvezels kunnen bij inademing diep in de longen doordringen, hetgeen op een termijn van tientallen jaren buikvlieskanker, longvlieskanker en stoflongen kan veroorzaken.
De rechtbank acht de bewezen verklaarde feiten zeer ernstig en rekent het verdachte zwaar aan dat hij in zijn hoedanigheid van leidinggevende van een asbestsaneringsbedrijf niet de verantwoordelijkheid heeft genomen die hij had bij het onder asbestcondities verwijderen van asbest. Bovendien was verdachte zelf ook asbestsaneerder, zodat hij zelf ook op de hoogte was hoe asbestsaneringen conform de geldende wet- en regelgeving dienden te worden uitgevoerd en van de gevaren die asbestvezels kunnen opleveren.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 oktober 2010, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld wegens soortgelijke feiten.
Met betrekking tot de stelling van de raadsvrouw dat de rechtbank rekening dient te houden met het tijdsverloop overweegt de rechtbank als volgt.
De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM) is op 25 maart 2008 met de inverzekeringstelling van verdachte aangevangen, hetgeen als het moment moet worden beschouwd waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. De processen-verbaal van de politie en de arbeidsinspectie, genummerd FL/ZD01, FL/ZD02 en FL/IND/ZD03, zijn op 25 augustus 2008 gesloten. Vervolgens is de dagvaarding tegen verdachte op 27 januari 2010 aan verdachte in persoon betekend, waarna op 22 maart 2010 de eerste terechtzitting bij de rechtbank plaatsvindt. Deze zitting is op verzoek van de raadsvrouw en raadslieden van andere verdachten in hetzelfde feitencomplex aangehouden ten behoeve van het horen van een zestiental getuigen. Vervolgens is de zaak op de terechtzittingen van 8 november 2010, 15 november 2010 en 22 november 2010 behandeld en wordt op 6 december 2010 uitspraak gedaan in deze zaak. Uit het voorgaande volgt dat de procedure ruim 32 maanden heeft geduurd.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg binnen twee jaren dient te zijn afgerond. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak, van de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld en de invloed van de verdediging op het procesverloop.
De rechtbank is van oordeel dat het na afronding van de processen-verbaal op 25 augustus 2008 lang, te weten zeventien maanden, heeft geduurd voordat het openbaar ministerie een dagvaarding aan verdachte heeft verstuurd. Anderzijds neemt de rechtbank in overweging dat de zaak op 22 maart 2010 op verzoek van de verdediging is aangehouden ten behoeve van het horen van een groot aantal getuigen, waarna de verdere behandeling van de strafzaak na ruim zeven maanden is hervat.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn met ruim acht maanden is geschonden.
Alles afwegende, acht de rechtbank ten aanzien van feit 1 meer subsidiair, zijnde een overtreding, een werkstraf van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis passend en geboden. Met betrekking tot het onder 2 bewezen verklaarde feit, zijnde een misdrijf, acht de rechtbank oplegging van een werkstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis gerechtvaardigd.
De rechtbank zal deze straffen niet matigen wegens schending van de redelijke termijn nu deze straffen gezamenlijk minder dan 100 uren werkstraf bedragen.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 22c, 22d, 51, 62 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 1a, 2, 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding partieel nietig voor zover deze betrekking heeft op het onder 2 ten laste gelegde onderdeel:
“niet eerst alle asbest en/of asbesthoudend materiaal laten verwijderen voordat (delen van) dat gebouw werden gesloopt”;
- verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de feiten onder 1 primair, 1 subsidiair en 3;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende overtreding en het volgende misdrijf oplevert:
Feit 1 meer subsidiair: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
Feit 2: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
Ten aanzien van feit 1 meer subsidiair:
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 20 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 10 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
Ten aanzien van feit 2:
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 60 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Krol, voorzitter, mr. M.P. Gerrits-Janssens en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.T. Bouwman-Everhardus, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 december 2010.