ECLI:NL:RBUTR:2010:BO6484

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-995369-08
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Krol
  • M.P. Gerrits-Janssens
  • M.S. Koppert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in asbestzaak na onvoldoende bewijs van betrokkenheid bij asbesthoudende werkzaamheden

In de zaak voor de Rechtbank Utrecht, die op 6 december 2010 werd behandeld, stond de verdachte terecht voor meerdere feiten met betrekking tot asbesthoudende materialen in een kantoorgebouw, ook wel bekend als de 'toren'. De rechtbank heeft vastgesteld dat in 2007 diverse sloop- en renovatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden waarbij asbest is vrijgekomen. De verdachte, als directeur van [bedrijf 10], werd verweten dat hij opzettelijk en wederrechtelijk asbest(vezels) in de bodem en/of lucht had gebracht, en dat hij als feitelijk leidinggever verantwoordelijk was voor de handelingen die door zijn werknemers werden verricht. De rechtbank concludeerde echter dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte daadwerkelijk betrokken was bij de sloopwerkzaamheden die asbestverspreiding veroorzaakten. Er was geen bewijs dat de verdachte wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat er asbest aanwezig was in de ruimtes waar hij en zijn werknemers werkzaam waren. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 partieel nietig moest worden verklaard, omdat het niet mogelijk was om nalaten te beschouwen als een handeling onder de tenlastelegging. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij of zijn bedrijf betrokken was bij de asbesthoudende werkzaamheden. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16-995369-08 [P]
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 6 december 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1961] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadsman: mr. J.M. Jonkergouw, advocaat te Vught.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 11 november 2010, 15 november 2010 en 22 november 2010, waarbij de officieren van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat:
Feit 1 primair: [bedrijf 10] in een pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] in vereniging opzettelijk en wederrechtelijk asbest(vezels) in de bodem en/of lucht heeft gebracht waarvan gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen te duchten was, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
Feit 1 subsidiair: het aan de schuld van [bedrijf 10] te wijten is dat in voornoemd pand in vereniging asbest(vezels) in de bodem en/of lucht werd(en) gebracht waarvan gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen te duchten was, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of opdracht heeft gegeven;
Feit 1 meer subsidiair: in vereniging, terwijl door de arbeid die zij door haar werknemers in voormeld pand arbeid deed verrichten gevaar kon ontstaan voor de veiligheid of gezondheid van andere personen dan die werknemers, geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van dat gevaar, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
Feit 2: [bedrijf 10] in dit pand in vereniging opzettelijk bedrijfsmatige handelingen met afvalstoffen heeft verricht en/of doen verrichten, terwijl hij wist althans redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven.
Feit 3: [bedrijf 10] als werkgever in vereniging handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of daarop berustende bepalingen door voornoemd pand te renoveren / gedeeltelijk te slopen, terwijl zij en/of haar mededaders wist(en) of redelijkerwijs moest(en) weten dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers ontstond of te verwachten was, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven.
3 De voorvragen
De geldigheid van de dagvaarding
[bedrijf 10] wordt onder feit 2 verweten dat zij bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft verricht onder meer bestaande uit het niet eerst verwijderen en/of laten verwijderen van alle asbest en/of asbesthoudend materiaal voordat (delen) van het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] werden gesloopt, volgens de tenlastelegging strafbaar gesteld in artikel 10.1 lid 3 van de Wet milieubeheer.
Het verrichten van handelingen en nalaten zijn het tegenovergestelde van elkaar. In het eerste en tweede lid van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer worden de begrippen handelen en nalaten naast elkaar gebruikt. In het derde lid van dit artikel wordt enkel gesproken over handelingen zodat hiermee niet ook nalaten wordt bedoeld. Gelet op het voorgaande kan onder de ten laste gelegde bedrijfsmatige handelingen niet ook nalaten worden verstaan.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 partieel nietig dient te worden verklaard voor zover dit ziet op het onderdeel “niet eerst alle asbest en/of asbesthoudend materiaal verwijderd en/of laten verwijderen voordat (delen van) dat gebouw werden gesloopt”.
De overige voorvragen
Voorts stelt de rechtbank vast dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
Een beschrijving van het complex [adres] te [vestigingsplaats]
Het kantoorgebouw [adres] te [vestigingsplaats] is een gebouw van acht verdiepingen. Op alle verdiepingsvloeren, de voormalige kantoorruimten, is in het midden van het gebouw een zogenaamde kern gesitueerd. In de kern bevinden zich verticaal een technische schacht, twee personenliften, een goederenlift, een hoofdtrappenhuis en een noodtrappenhuis, van waaruit iedere verdiepingsvloer bereikt kan worden. In de ruimte waar de verticale kern is gesitueerd zijn op iedere verdiepingsvloer toiletgroepen en keukengroepen aangebracht. Het gebouw is ter plaatse ook wel bekend als de ‘[toren]’, omdat het hoofdkantoor van [bedrijf 8] in het verleden aldaar gevestigd was.
Naast de [toren] bestond het pand uit een gebouw van twee verdiepingen, het zogenaamde [gebouw]. Tussen het hoofdgebouw en het [gebouw] bevond zich een tussenbouw die de verbinding tussen beide gebouwen vormde. Achter het hoofdgebouw stonden diverse loodsen en hallen. Tevens bevond zich daar het administratiegebouw.
Het onderhavige opsporingsonderzoek beperkt zich tot het hoofdgebouw, de zogenaamde [toren] . Indien hierna wordt gesproken over het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats], wordt hiermee telkens dit hoofdgebouw bedoeld.
De bij de werkzaamheden betrokken partijen
[bedrijf 1]/[bedrijf 2] is eigenaar van het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] en opdrachtgever voor het renovatiewerk in dit pand. In oktober 2006 sloot de [bedrijf 1] een huurovereenkomst met [bedrijf 9]. In deze overeenkomst werd vastgelegd dat het hoofdgebouw door [bedrijf 9] als hoofdkantoor zou worden gebruikt en daartoe geheel diende te worden gerenoveerd.
[bedrijf 3] is in opdracht van [bedrijf 2] betrokken bij het werk. Over de precieze rol bij deze werkzaamheden oordeelt de rechtbank hierna onder 4.3. Op 14 januari 2008 is [bedrijf 3] overgenomen door [A] waarbij de naam van de vennootschap is veranderd in [bedrijf 4]
[A] was in 2007 toe en met 14 januari 2008 projectmanager/directeur bij [bedrijf 3] Hij was als zodanig zelfstandig verantwoordelijk en bevoegd. Met ingang van 14 januari 2008 is [A] directeur van [naam] was ter terechtzitting aanwezig als vertegenwoordiger van verdachte.
[bedrijf 5] deed in opdracht van [bedrijf 2] het sloopwerk en de asbestsanering. [B] is directeur van [bedrijf 5]
[C] is projectleider bij [bedrijf 5]
[bedrijf 10] deed in opdracht van [bedrijf 5] het sloopwerk.
[verdachte] is directeur van [bedrijf 10][verdachte] deed zelf het sloopwerk en bediende zich daarbij van door hem ingehuurde werknemers.
[bedrijf 6] deed in opdracht van [bedrijf 5] het asbestsaneringswerk.
[D] is bedrijfsleider en saneerder bij [bedrijf 6]
[E] is saneerder en Deskundig Toezichthouder Asbestsloop (hierna te noemen: DTA) bij [bedrijf 6]
[bedrijf 7] deed in opdracht van [bedrijf 6] de eindbeoordeling van het asbestsaneringswerk.
[F] is laborant bij [bedrijf 7]
[bedrijf 11] deed in opdracht van [bedrijf 2] asbestinventarisatieonderzoeken en asbestadviseringen.
[G] is directeur van [bedrijf 11] [G] bediende zich niet van personeel en deed zelf de inventarisaties en adviezen .
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
Volgens het openbaar ministerie dient verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken omdat verdachte geen asbestsaneerder of Deskundig Toezichthouder Asbestsloop (hierna te noemen: DTA) was.
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. De officieren van justitie hebben hiertoe het volgende gesteld.
Verdachte is in februari of maart 2007 begonnen met sloopwerkzaamheden in het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Hij heeft hiervoor Polen en Litouwers ingehuurd. Deze werknemers vielen onder het gezag van [bedrijf 10] in de persoon van verdachte.
In de werkmap die verdachte van [C], werkzaam bij [bedrijf 5], heeft ontvangen stond vermeld dat er asbest in het pand aanwezig was in de kern van het gebouw op alle verdiepingen. Volgens verdachte zijn de dorpels en de platen boven en tegenover de liftdeuren in de kern in maart 2007 gesaneerd.
Het afvoeren van het gesloopte materiaal gebeurde met een kraan. Verdachte heeft daartoe op alle verdiepingen de grootste ramen uit het pand gehaald waardoor lucht kon worden verplaatst en asbesthoudend stof zich kon verspreiden binnen en buiten het gebouw.
Op het moment dat de ruwe containments in het gebouw waren geplaatst en het asbest nog niet was gesaneerd werden de verdiepingsvloeren al gestript van niet constructieve delen zoals plafonds, vloerbedekking en wanden. In de bouwkundige schacht zijn de keukens verwijderd en de tegels van de wanden gehaald.
In de bouwwereld mag als bekend worden verondersteld dat het zeer waarschijnlijk is dat op systeemplafonds asbeststof kan liggen. Hier moet een sloper rekening mee houden bij zijn werkzaamheden.
Verdachte en de door hem ingehuurde werknemers zijn met de sloop begonnen voordat er een asbestsanering was uitgevoerd. Door met de sloop te beginnen voordat er asbest was gesaneerd bestond een groot risico op asbestverspreiding. Op een later moment is gebleken dat die asbestverspreiding zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan.
Er hebben tal van werknemers, waaronder de door verdachte ingehuurde Polen en Litouwers, in het pand gewerkt zonder persoonlijke beschermingsmiddelen.
Verdachte en zijn werknemers zijn onzorgvuldig met het asbesthoudend materiaal omgegaan. Er zijn delen van kabels en systeemplafonds verwijderd terwijl er een gerede kans bestond dat zich daarin asbestvezels bevonden. Er zijn dorpels afgevoerd en er zijn asbesthoudende branddeuren in een container met bouw- en sloopafval terecht gekomen, aldus de officieren van justitie.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte van alle ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 juli 2007 geen destructieve sloopwerkzaamheden in het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] verricht.
Verdachte heeft demontagewerkzaamheden in dit gebouw verricht. Deze werkzaamheden werden buiten de kern van het gebouw uitgevoerd. De kern vormde niet één ruimte met de ruimten waarin verdachte demontagewerkzaamheden heeft verricht.
Het openbaar ministerie gaat er ten onrechte vanuit dat in een ruimte niet mag worden gestript indien zich ergens anders in het gebouw asbest zou bevinden. De locaties waar op een later moment asbest werd aangetroffen en de plaatsen waar verdachte heeft gedemonteerd stonden niet in een open verbinding met elkaar en lagen zelfs niet bij elkaar in de buurt.
Verdachte heeft op verzoek van [bedrijf 5] containments afgemaakt ten behoeve van de asbestsaneringswerkzaamheden door [bedrijf 6] (hierna te noemen: [D]). De arbeidsinspectie heeft deze containments nimmer gezien en heeft dus niet kunnen vaststellen dat deze ondeugdelijk zouden zijn geweest.
Nadat [D] de saneringswerkzaamheden had uitgevoerd en de ruimtes waren vrijgegeven heeft verdachte de containments weer verwijderd. De saneringswerkzaamheden werden door medewerkers van [D] uitgevoerd. Verdachte heeft nimmer binnen containments gewerkt, hetgeen ook geldt voor zijn werknemers.
Verdachte heeft op 14 juni 2007 zijn reguliere werkzaamheden in het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] opgeleverd.
Indien en voor zover is komen vast te staan dat in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2007 tot en met 1 juli 2007 sprake is geweest van een asbestbesmetting in de ruimtes waar verdachte demontagewerkzaamheden heeft verricht, was verdachte hiermee niet bekend en hoefde hij dit ook niet te zijn. Verdachte heeft nimmer asbesthoudende dorpels aangetroffen in de ruimten waar hij moest demonteren. De keukens en de vloeren zijn na de ten laste gelegde periode gesloopt. Verdachte heeft de luchtbehandelingskanalen in de kern op geen enkel moment verwijderd. Bovendien is nimmer aangetoond dat dergelijke kanalen met asbesthoudende kleppen door verdachte zijn afgevoerd. De arbeidsinspectie heeft in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 juli 2007 immers geen asbestbesmetting geconstateerd in het gebouw aan de [adres]. De opdrachtgevers van verdachte dienden ervoor te zorgen dat verdachte en zijn personeel konden werken in een veilige omgeving. Verdachte heeft mogen afgaan op de deskundigheid van zijn opdrachtgevers.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De vrijspraken
De rechtbank zal verdachte van alle ten laste gelegde feiten vrijspreken en overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van feit 1
In de ten laste gelegde periode van 1 januari 2007 tot en met 1 juli 2007 is blijkens het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting nooit geconstateerd dat en wanneer in verband met door [bedrijf 10] uitgevoerde sloopwerkzaamheden asbest zou zijn vrijgekomen in het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Pas in oktober 2007 werd, naar aanleiding van een anonieme melding op 27 september 2007, voor het eerst vastgesteld dat zich, niettegenstaande de in het voorjaar van 2007 uitgevoerde asbestsanering, toch nog asbesthoudend materiaal in dit gebouw bevond .
Om deze reden zal verdachte, als feitelijk leidinggever van [bedrijf 10], van hetgeen hem onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair wordt verweten worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode namens [bedrijf 10] handelingen met betrekking tot asbest en/of asbesthoudend materiaal heeft verricht.
De verwijdering van asbest viel niet binnen de opdracht die [bedrijf 10] van [bedrijf 5] had gekregen. Deze opdracht had betrekking op uit te voeren sloopwerkzaamheden in het gebouw aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Voor de verwijdering van asbest had [bedrijf 5] een ander bedrijf ingeschakeld.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich gedurende die periode in opdracht van [bedrijf 5] uitsluitend heeft bezig gehouden met demontagewerkzaamheden en dat hij niet in de kern heeft gewerkt. Verdacht heeft verklaard dat hij gedurende de ten laste gelegde periode geen asbest heeft verwijderd of laten verwijderen.
Gelet op het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting is voor de rechtbank onvoldoende vast komen te staan dat [bedrijf 10] in de ten laste gelegde periode heeft gewerkt met asbest. Om deze reden zal de rechtbank verdachte, als feitelijk leidinggever, vrijspreken van het onderdeel “asbest en/of asbesthoudend materiaal verwijderd en/of doen verwijderen en/of (vervolgens) op verschillende plaatsen in/om voornoemd gebouw asbest achtergelaten en/of doen achterlaten en/of gedeponeerd en/of doen deponeren en/of niet volledig weggehaald en/of doen weghalen”.
Uit het voorgaande volgt dat [bedrijf 10] niet heeft geweten of redelijkerwijs heeft kunnen weten dat door zijn demontagewerkzaamheden nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat verdachte, als feitelijk leidinggever, hiervan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3
In de ten laste gelegde periode van 1 januari 2007 tot en met 1 juli 2007 is blijkens het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting nooit geconstateerd dat en wanneer [bedrijf 10] sloopwerkzaamheden heeft verricht in het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] waarbij asbest zou kunnen vrijkomen. De aanwezigheid van een concreet gevaar voor besmetting met asbest in de ruimten waar verdachte en de door [bedrijf 10] ingehuurde werklieden werkzaam waren is onvoldoende vast komen te staan. Pas in oktober 2007 werd, naar aanleiding van een anonieme melding op 27 september 2007, voor het eerst vastgesteld dat zich, niettegenstaande de in het voorjaar van 2007 uitgevoerde asbestsanering, toch nog asbesthoudend materiaal in dit gebouw bevond .
Om deze reden zal verdachte, als feitelijke leidinggever, van de volgende onder feit 3 ten laste gelegde onderdelen worden vrijgesproken:
“artikel 4.1b Arbeidsomstandighedenbesluit
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) terwijl voormelde werknemer(s) werden of konden worden blootgesteld aan (een) gevaarlijke stof(fen), niet gezorgd voor een doeltreffende bescherming van de gezondheid en/of veiligheid van deze werknemer(s)”
en
“artikel 4.48a lid 1 Arbeidsomstandighedenbesluit
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s):
- geen passende ademhalingsapparatuur en/of andere beschermingsmiddelen aan hun medewerker(s) ter beschikking gesteld en/of verplicht te dragen; en/of
- geen waarschuwingsbord(en) aangebracht; en/of
- de verspreiding van asbest en/of asbesthoudende materialen buiten de ruimte(n) waar de werkzaamheden plaatsvonden niet voorkomen”.
Tevens wordt verdachte ten laste gelegd dat [bedrijf 10] en/of haar mededader(s) niet het aanwezige asbest dan wel asbesthoudend materiaal heeft verwijderd alvorens met sloop- en/of renovatiewerkzaamheden te beginnen (artikel 4.48 lid 4 Arbeidsomstandighedenbesluit). Kennelijk wordt verdachte, als feitelijk leidinggever, verweten dat [bedrijf 10] begonnen is met de haar opgedragen sloopwerkzaamheden terwijl zij niet eerst het in het gebouw aanwezige asbest heeft verwijderd. Vaststaat dat de verwijdering van het in het gebouw aanwezige asbest door [bedrijf 5] was opgedragen aan een ander bedrijf. Het niet verwijderen van het aanwezige asbest dan wel asbesthoudend materiaal voordat sloopwerkzaamheden werden aangevangen kan [bedrijf 10] dan ook niet worden aangerekend.
De rechtbank acht artikel 4.48 lid 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet zo verstrekkend dat onder alle omstandigheden geen enkele sloopactiviteit in een gebouw mag plaatsvinden wanneer zich in een deel van dat gebouw asbest bevindt. Met het oog hierop en gezien het feit dat de rechtbank al heeft overwogen dat verdachte namens [bedrijf 10] zelf tijdens de sloop geen werkzaamheden heeft verricht waarbij asbest of asbesthoudende materialen werden verwijderd en dat niet bewezen is dat de stelling van verdachte dat hij namens [bedrijf 10] tijdens de ten laste gelegde periode niet in de asbesthoudende kern van het gebouw werkzaam is geweest, onjuist is, is de rechtbank van oordeel dat verdachte, als feitelijk leidinggever, het genoemde artikel niet heeft overtreden.
Nu niet meer of anders is ten laste gelegd dient verdachte, als feitelijk leidinggever, te worden vrijgesproken van schending van artikel 4.48 lid 4 Arbeidsomstandighedenbesluit
De rechtbank zal om deze reden ook dit onderdeel niet wettig en overtuigend bewezen verklaren.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van feit 3.
5 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding partieel nietig voor zover deze betrekking heeft op het onder 2 ten laste gelegde onderdeel:
“niet eerst alle asbest en/of asbesthoudend materiaal laten verwijderen voordat (delen van) dat gebouw werden gesloopt”;
- verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Krol, voorzitter, mr. M.P. Gerrits-Janssens en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.T. Bouwman-Everhardus, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 december 2010.