ECLI:NL:RBUTR:2011:3492

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
9 december 2011
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
SBR 10-3963 en 11-3447
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. N. Groot
  • mr. L.C. Michon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing kinderopvangtoeslag en de rechtsgeldigheid van de overeenkomst

In deze zaak heeft eiseres, wonende in Engeland, beroep ingesteld tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij haar bezwaar tegen eerdere besluiten over de kinderopvangtoeslag ongegrond werd verklaard. De besluiten betroffen de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 en 2010, waarbij de Belastingdienst had bepaald dat eiseres geen recht had op deze toeslag. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 25 oktober 2011, waar eiseres aanwezig was en haar standpunten toelichtte. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2010, omdat dit besluit inmiddels was achterhaald door een herziene beslissing van 11 januari 2011. Hierdoor werd het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard.

Wat betreft het beroep tegen het besluit van 11 januari 2011, stelde de rechtbank vast dat eiseres geen schriftelijke overeenkomst had overgelegd die vereist is volgens artikel 52 van de Wet kinderopvang (Wko). De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder, omdat eiseres en haar partner als toeslagpartners werden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst terecht had gesteld dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond, omdat de noodzakelijke overeenkomst ontbrak. Eiseres had ook geen bewijs geleverd dat haar partner de overeenkomst had ondertekend, wat haar standpunt niet kon onderbouwen.

De rechtbank verwierp ook de stelling van eiseres dat de Belastingdienst in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst bevoegd was om het voorschot te herzien en dat eiseres niet kon vertrouwen op eerdere mededelingen van de Belastingdienst. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 10/3963 en11/3447

1.a

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], wondende te [woonplaats] (Engeland), eiseres,

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigden: mr. drs. L.A.M. Veeren en drs. E.N.M. Olijrhook.

Inleiding

1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 oktober 2010, waarbij het bezwaar van eiseres tegen de besluiten van 1 april 2010 respectievelijk 1 juni 2010 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder de kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 vastgesteld op € 5.648,- respectievelijk € 0,-.
1.2 Bij herziene beslissing op bezwaar van 11 januari 2011 heeft verweerder de besluiten van 15 oktober 2010 herzien en bepaald dat eiseres geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010.
1.3 De beroepen zijn behandeld ter zitting van 25 oktober 2011, waar eiseres is verschenen. Verweerder heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunten toegelicht.

Overwegingen

Beroep tegen het besluit van 15 oktober 2010

2.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen procesbelang meer bij de beoordeling van dit beroep, nu de beslissing waartegen dit beroep is gericht inmiddels is achterhaald door de beslissing van 11 januari 2011, dat in de plaats treedt van het besluit van 15 oktober 2010. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om de reiskosten en verletkosten van eiseres voor vergoeding in aanmerking te laten komen, nu het besluit van 11 januari 2011 geen reden voor haar was om haar beroep in te trekken en zij op zitting is verschenen voor de behandeling van haar beroep tegen dat besluit.

Beroep tegen het besluit van 11 januari 2011

2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 213, eerste lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek een overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling is, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan. Als houdster van een eenmanszaak is eiseres volgens verweerder niet los te zien van de vraagouder bij diezelfde eenmanszaak. Gelet hierop kan volgens verweerder geen sprake zijn van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang (Wko), nu in dat artikel is bepaald dat kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
2.3 Eiseres voert aan dat het onbegrijpelijk is dat haar wordt tegengeworpen dat zij als houdster van gastouderbureau [gastouderbureau] gebruik heeft gemaakt van haar eigen bureau. Ter zitting heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst door haar partner is ondertekend zodat sprake is van een overeenkomt tussen de houder en de ouder.
2.4 Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wko, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau. Ingevolge het tweede lid worden de ouder en diens partner die tevens ouder is voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.
2.5 Ingevolge artikel 52 van de Wko geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder. De rechtbank overweegt dat uit artikel 52 van Wko volgt dat een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder aan de opvang ten grondslag dient te liggen. Uit de wetsgeschiedenis (te weten de Nota van toelichting op het aan de Wko voorafgaande Tijdelijke besluit kwaliteit kinderopvang) blijkt dat deze bepaling mede in de wet is opgenomen ter bepaling van de aanspraak van ouders op een overheidstegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Reden dat aan de overeenkomst voorwaarden worden gesteld, is onder andere dat de Belastingdienst kan toetsen of door een ouder terecht aanspraak is gemaakt op een overheidstegemoetkoming.
2.6 Ingevolge artikel 18 eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.7 Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft overwogen in de uitspraak van 19 oktober 2011, LJN: BT8568, bestaat geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag indien geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko die de basis vormt voor de kinderopvang. Dit betekent volgens de ABRvS gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir dat degene die stelt recht te hebben op een voorschot kinderopvangtoeslag dat aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder moet aantonen.
2.8 De rechtbank stelt vast dat eiseres geen overeenkomst heeft overgelegd. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van gastouderopvang ‘door tussenkomst van’ een geregistreerd gastouderbureau als bedoeld in artikel 5 van de Wko. Nu uit datzelfde artikel volgt dat slechts gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, is de rechtbank van oordeel dat eiseres in de periode in geding geen recht had op kinderopvangtoeslag.
2.9 Nog daargelaten dat eiseres de door haar ter zitting aangehaalde overeenkomst niet heeft overgelegd is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van meer partijen die een overeenkomst met elkaar hebben gesloten. Niet in geschil is dat eiseres en haar partner [A] (hierna: [A]) in 2009 en 2010 toeslagpartners waren. Op grond daarvan zijn aan beiden voorschotten kinderopvangtoeslag uitbetaald. Nu op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wko er slechts één aanspraak is, volgt hier naar het oordeel van de rechtbank uit dat [A] de overeenkomst ook namens eiseres heeft getekend. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko geen sprake is. Bij het sluiten van een overeenkomst dienen immers twee of meer partijen betrokken te zijn en in dit geval is naar het oordeel van de rechtbank de houder en de ouder één en dezelfde partij. Dat de partner van eiseres de overeenkomst heeft getekend, maakt dat gelet op het bovenstaande niet anders.
2.10 Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, door aan het bestreden besluit een andere afwijzingsgrond ten grondslag te leggen dan in verweerders brief van 17 augustus 2010, waarin haar werd verweten dat zij en haar gezin in Engeland wonen. Ook is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat zij tijdens een inspectie van de Belastingdienst van de heer de [B] heeft vernomen dat het als houder van een gastouderbureau is toegestaan de administratie via haar eigen bureau te laten verlopen.
2.11 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel. Immers, uit uitspraken van de ABRvS van 1 april 2009, LJN: BH9242, van 29 juli 2009, LJN: BJ4093, en van 26 augustus 2009, LJN: BJ6039, blijkt dat uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, en artikel 24, tweede lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Awir voortvloeit dat aan de verlening van een voorschot toeslag niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Gelet hierop is verweerder op ieder moment bevoegd het voorschot te herzien. Daarbij staat het verweerder vrij om een nieuwe afwijzingsgrond te hanteren. Eiseres kon er dus niet op vertrouwen dat verweerder de voorschotten niet zou herzien.
2.12 De rechtbank ziet evenmin aanleiding om aan te nemen dat genoemde mededeling van de Belastingdienst dan wel de omstandigheid dat eiseres niet bekend was met de door verweerder gehanteerde afwijzingsrond het rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat eiseres in afwijking van artikel 52 van de Wko recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010.
2.13 Het beroep is ongegrond.
2.14 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2010 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. L.C. Michon, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op
9 december 2011.
De griffier: De rechter:
mr. N. Groot mr. L.C. Michon
afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.