parketnummer: 16/600988-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 28 januari 2011
[verdachte]
geboren op [1971] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsman mr. B.W. Newitt, advocaat te Amsterdam
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 14 januari 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: twee agenten heeft bedreigd met de dood;
Feit 2: twee agenten heeft beledigd;
Feit 3: heeft geweigerd op vordering van de politie zijn identiteitsbewijs te tonen.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ter zake het onder 3 ten laste gelegde feit niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het volgens de aanwijzing uitgebreide identificatieplicht in bepaalde gevallen niet opportuun kan zijn om een betrokkene te vervolgen die niet aan zijn toonplicht van zijn identiteitsbewijs heeft voldaan. Volgens de aanwijzing valt dan te denken aan onder meer het voorbeeld van een verwarde of gestoorde persoon, die op straat wordt aangetroffen. In de visie van de raadsman voldeed verdachte in de onderhavige situatie aan deze omschrijving. Nu de officier van justitie geen redenen heeft aangevoerd waarom in dit geval een uitzondering op de aanwijzing gemaakt dient te worden dient de officier van justitie niet ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
De officier van justitie is van mening dat verdachte niet aan de hiervoor vermelde omschrijving voldeed. Uit de omstandigheid dat verdachte in staat was bedreigende en beledigende woorden te uiten, kan worden afgeleid dat hij niet zodanig verward en gestoord was als in de aanwijzing wordt bedoeld. Gelet op de melding dat verdachte aanwezig was geweest bij een incident dat zich kort voor de aankomst van de politie bij de [bedrijf 1] te Utrecht had voorgedaan, was het volgens de officier van justitie gerechtvaardigd om zijn legitimatie te vragen en opportuun om hem bij het weigeren daarvan te vervolgen.
De rechtbank is van oordeel dat, alle omstandigheden in redelijkheid bezien, niet kan worden vastgesteld dat verdachte voldeed aan de omschrijving zoals in de aanwijzing gegeven. Hij was niet zodanig verward en gestoord, dat hij de strekking van de vordering van de politie om zijn legitimatie te tonen niet begreep. Verdachte heeft zelf ter terechtzitting verklaard dat hij weliswaar hoorde dat de agenten zijn legitimatie vroegen, maar dat ze volgens hem een ander persoon moesten hebben en dat hij vervolgens bewust heeft geweigerd zijn legitimatie te tonen omdat hij het niet eens was met hoe de agenten zich jegens hem gedroegen.
Gelet op het voorgaande is er geen grond de officier van justitie niet-ontvankelijk te achten in haar vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, in die zin dat hij woorden heeft geuit van dezelfde strekking als de woorden zoals neergelegd in de tenlastelegging.
4.2. Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1:
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder 1 ten laste gelegde feit. De in de tenlastelegging neergelegde uitlatingen kunnen volgens de raadsman weliswaar onbehoorlijk genoemd worden, doch houden geen bedreiging in, in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. De tekstdelen die wel in aanmerking zouden kunnen komen voor kwalificatie als bedreiging, worden bijna steeds voorafgegaan door ‘willen’ of ‘zouden willen’, waaruit in de visie van de raadsman niet de conclusie kan worden getrokken dat bij verdachte het voornemen bestond uitvoering te geven aan die wil. Ook afgezien daarvan waren de omstandigheden waaronder de bedreigende uitlatingen zijn gedaan volgens de raadsman niet zodanig dat bij de agenten de redelijke vrees kon ontstaan dat zij daadwerkelijk slachtoffer zouden worden van een misdrijf als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van feit 2:
De verdediging heeft zich niet verzet tegen de bewezenverklaring van feit 2, doch heeft wel aangevoerd dat verdachte nimmer iemand doelbewust heeft willen kwetsen.
Ten aanzien van feit 3:
De verdediging heeft zich evenmin tegen de bewezenverklaring van feit 3 verzet.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde feit, gelet op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.
Verbalisant [verbalisant 1], hoofdagent van politie Utrecht, heeft verklaard dat hij op
07 oktober 2010 samen met collega [verbalisant 2], agent van politie Utrecht, naar daklozenopvang [bedrijf 1] te Utrecht is gegaan. Nadat zij verdachte hadden aangehouden schreeuwde verdachte eerst in het dienstvoertuig en later op het politiebureau tegen hen: “Jullie zijn kankerracisten, kankerhomo’s, jullie en je familie, ik hoop dat jullie de kanker krijgen, tyfushonden. Jullie kankerblanken, ik maak jullie allemaal kapot”. Ook riep hij: “Ik hoop dat je vrouw en kinderen doodgaan, of heb je soms een vriend? Kankerhomo’s, ik zou jullie dood willen schieten net als honden, ik zou dit met voorbedachten rade doen, kankerflikkers. Ik wil je dood maken. Ik hoop dat je hersenvlieskanker krijgt, krijg de kanker in je kop, kankerlijer” .
Verbalisant [verbalisant 2] heeft het voorgaande bevestigd, in die zin dat hij bedreigingen noemt van dezelfde aard of strekking als de bedreigingen die door verbalisant [verbalisant 1] in zijn proces-verbaal worden gerelateerd .
Verdachte heeft ter terechtzitting van 14 januari 2011 bekend dat hij op 07 oktober 2010 boos was op de verbalisanten die hem hadden aangehouden en dat hij dingen tegen ze heeft geroepen. De woorden zoals neergelegd in de tenlastelegging kan hij zich echter niet herinneren en zou hij ook nooit zeggen, aldus verdachte.
De rechtbank gaat uit van de juistheid van de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zodat aan de hand van het voorgaande kan worden vastgesteld dat verdachte uitlatingen heeft gedaan van gelijke dreigende aard of strekking als neergelegd in de tenlastelegging.
De rechtbank verwerpt het verweer dat de raadsman ten aanzien van feit 1 heeft gevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat verschillende uitlatingen op zichzelf gezien weliswaar geen bedreigend karakter hebben, doch dat deze uitlatingen in de gehele context bezien wel bijdragen aan de dreigende sfeer die door verdachte is veroorzaakt. Door de agressieve lading van deze uitlatingen heeft verdachte het bedreigende karakter van de overige bewoordingen , die wel als direct bedreigend kunnen worden aangemerkt, doen toenemen.
Ten aanzien van de bedreigingen die beginnen met ‘willen’ en/of ‘zou willen’ overweegt de rechtbank dat bedreigingen niet direct uitvoerbaar hoeven te zijn. Deze eis wordt door de wet niet gesteld. Van belang is dat bedreigingen van dien aard zijn en onder zulke omstandigheden gedaan, dat deze in het algemeen de vrees zullen opwekken dat aan de bedreiging uitvoering zal worden gegegeven. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de ten laste gelegde uitlatingen in zijn geheel bezien aan dat vereiste.
Ten aanzien van feit 2:
De rechtbank acht eveneens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde feit. Zij verwijst daartoe naar de wettige bewijsmiddelen zoals genoemd in de bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 . Aan de hand daarvan kan naar het oordeel worden vastgesteld dat verdachte uitlatingen heeft gedaan van gelijke beledigende aard en/of strekking als neergelegd in de tenlastelegging.
Ten aanzien van feit 3:
De rechtbank acht feit 3 wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd tijdens de terechtzitting van
14 januari 2011;
- het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] ;
- het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] .
De rechtbank overweegt in het bijzonder dat de verbalisanten bevoegd waren aan de verdachte te vorderen zijn identiteitsbewijs te tonen op basis van het bepaalde in artikel 8a van de Politiewet. Voornoemde bepaling biedt een ambtenaar van politie de mogelijkheid inzage van een identiteitsbewijs te vorderen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. Toen verbalisanten naar aanleiding van een melding van een incident aankwamen bij de [bedrijf 1], hoorden zij verdachte bedreigende en beledigende woorden uiten jegens een man, waarmee hij vermoedelijk kort daarvoor een conflict had gehad. Dit wordt door verbalisant [verbalisant 1] gerelateerd in zijn proces-verbaal van bevindingen. Deze bedreigende en beledigende uitlatingen, die de verbalisanten op heterdaad constateerden, vormden kennelijk de aanleiding verdachte op zijn identiteit te controleren.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op meer tijdstippen op 7 oktober 2010 te Utrecht, telkens [verbalisant 1]
(hoofdagent bij politie Utrecht) en [verbalisant 2] (agent van politie
Utrecht) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers
heeft verdachte opzettelijk voornoemde [verbalisant 1] en voornoemde Van
[verbalisant 2] dreigend de woorden toegevoegd:
"Jullie zijn kankerracisten, kankerhomo's, jullie en je familie, ik hoop dat
jullie de kanker krijgen, tyfushonden. Jullie kankerblanken, ik maak jullie
allemaal kapot" en/of "Ik hoop dat je vrouw en kinderen doodgaan, of heb je
soms een vriend? Kankerhomo's, ik zou jullie dood willen schieten net als
honden, ik zou dit met voorbedachte rade doen, kankerflikkers. Ik wil je dood
maken. Ik hoop dat je hersenvlieskanker krijgt, krijg de kanker in je kop.”
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
op meer tijdstippen op 7 oktober 2010 te Utrecht, telkens opzettelijk beledigend
ambtenaren, te weten [verbalisant 1] (hoofdagent bij politie Utrecht) en [verbalisant 2] (agent van politie Utrecht), gedurende en ter zake van de rechtmatige
uitoefening van hun bediening, in dier tegenwoordigheid mondeling heeft
toegevoegd de woorden:
"Jullie zijn kankerracisten, kankerhomo's, jullie en je familie, ik hoop dat
jullie de kanker krijgen, tyfushonden. Jullie kankerblanken" en/of "heb je
soms een vriend? Kankerhomo's",
althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
op 7 oktober 2010, te Utrecht, op het [adres] ([bedrijf 1]), terwijl hij werd
gecontroleerd op basis van een op heterdaad geconstateerde overtreding van de
artikelen 285 en 266 Wetboek van Strafrecht, niet op eerste vordering van een
ambtenaar van politie heeft voldaan aan de verplichting, genoemd in artikel 2
van de Wet op de identificatieplicht, om een identiteitsbewijs, zoals bedoeld in
artikel 1 van genoemde Wet, ter inzage aan te bieden, immers weigerde hij een
identificatiebewijs ter inzage aan bieden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1: Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
Feit 2: Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd;
Feit 3: Niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht (overtreding).
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte overweegt de rechtbank als volgt.
Bij de stukken van het dossier bevindt zich een pro justitia rapport d.d. 14 december 2010, opgemaakt door dr. A. van der Donk, GZ-psycholoog.
Genoemde psycholoog komt op grond van zijn onderzoek met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten tot de conclusie, dat:
- bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van tekorten in de impulscontrole en de agressieregulatie alsmede narcistische en antisociale trekken;
- dit ten tijde van de ten laste gelegde feiten ook het geval was;
- de gedragingen van verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten hieruit deels kunnen worden verklaard.
De psycholoog adviseert op grond hiervan verdachte ten aanzien van de ten laste gelegde feiten als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De rechtbank neemt deze conclusie over en volgt dit advies
Gelet op het voorgaande kan het feit in enigszins verminderde mate aan verdachte worden toegerekend, zodat hij in zoverre ook strafbaar is.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen:
- voor de feiten 1 en 2: een gevangenisstraf voor de duur van 147 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde toezicht door de reclassering, ook als dat inhoudt een behandeling bij Kade17 of deelname aan andere cursussen;
- voor feit 3: schuldigverklaring zonder oplegging van straf.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is in beginsel van mening dat de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, iedere redelijkerwijs op te leggen straf reeds ruimschoots heeft overschreden. In het belang van zowel de samenleving als verdachte verzoekt de raadsman echter om aan verdachte een agressietraining of behandeltraject op te leggen, conform het voorstel van de psycholoog in zijn rapport.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft twee verbalisanten op ernstige wijze bedreigd en beledigd. Hij heeft uitlatingen gedaan van zeer grove aard. De bedreigingen zijn hard aangekomen bij de slachtoffers, te meer daar hun privéleven daarin werd betrokken. Dat heeft veel indruk gemaakt. Bij de slachtoffers bestond de vrees dat verdachte de bedreigingen daadwerkelijk ten uitvoer zou brengen, ook omdat verdachte de betreffende beledigingen en bedreigingen ook na verloop van tijd maar bleef herhalen.
De rechtbank rekent verdachte het voorgaande stevig aan. Daarbij merkt zij op dat zwaar wordt getild aan bedreigingen en beledigingen jegens personen die in dienst zijn van de maatschappij.
De justitiële documentatie d.d. 29 november 2010 meldt ten aanzien van verdachte meerdere veroordelingen op het gebied van belediging en bedreiging van personen met een publieke taak. Gezien deze justitiële voorgeschiedenis, in combinatie met de hiervoor onder 5.2. omschreven persoonlijkheidsproblematiek van verdachte, schat de rechtbank, evenals de psycholoog, de kans op herhaling als hoog in. De psycholoog heeft ten aanzien van het recidiverisico in zijn rapport gesteld dat het voortbestaan van de tekorten in de impulscontrole en agressieregulatie van verdachte, gevoegd bij zijn autoriteitsproblematiek, in een verhoogde mate aanleiding kunnen zijn voor het wederom plegen van soortgelijke strafbare feiten in de toekomst. De rechtbank acht het dan ook van belang dat verdachte voor voornoemde problematiek een behandeling zal ondergaan en heeft dit bij haar beslissing omtrent de omvang en aard van de op te leggen straf betrokken. De ernst van het feit en het strafrechtelijk verleden van verdachte maken naar het oordeel van de rechtbank oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf echter onontkoombaar.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf echter ook andere omstandigheden betrokken. Allereerst betreft dit het gegeven dat verdachte op grond van hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. De rechtbank neemt dit mee als strafverminderende factor.
De rechtbank weegt voorts in het voordeel van verdachte mee dat hij blijkens zijn verklaring ter terechtzitting motivatie heeft getoond te willen veranderen en dat hij uitdrukkelijk heeft aangegeven daarvoor behandeld te willen worden.
De rechtbank is alles overziend van oordeel dat het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen straf niet langer dient te duren dan de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast acht zij het –mede met het oog op het voorkomen van recidive- passend een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van kortere duur dan door de officier van justitie is gevorderd, waaraan als bijzondere voorwaarde in het kader van toezicht door de reclassering een geschikte behandeling kan worden gekoppeld.
De rechtbank ziet, net als de officier van justitie, geen aanleiding een straf op te leggen voor de overtreding zoals ten laste gelegd als feit 3.
7. De benadeelde partij
De benadeelde partij [verbalisant 1] vordert een schadevergoeding van € 150,-- voor de feiten 1 en 2.
De benadeelde partij van [verbalisant 2] vordert een schadevergoeding van € 100,-- voor de feiten 1 en 2.
De officier van justitie heeft verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] toe te wijzen.
De raadsman heeft zich tegen de toewijzing van de vorderingen verzet. Hij is van mening dat de vorderingen onvoldoende onderbouwd en gespecificeerd zijn. Niet op te maken is op welke grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek de benadeelde partijen hun vorderingen baseren, aldus de raadsman. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman in het bijzonder aangevoerd dat niet elke vorm van psychisch leed kan worden aangemerkt als een aantasting van iemand in diens persoon. Een sterk gevoel van gekwetst zijn en het hebben van psychisch onbehagen is volgens hem onvoldoende om in aanmerking te kunnen komen voor schadevergoeding.
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partijen gelet op het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek onder meer recht hebben op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, a) indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen, dan wel b) indien zij in hun eer of goede naam zijn geschaad of op andere wijze in hun persoon zijn aangetast. De rechtbank is van oordeel dat in geval van beide bewezen verklaarde feiten recht op schadevergoeding zoals hiervoor omschreven bestaat. In geval van bedreiging dient het opzet erop gericht te zijn dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee gedreigd werd, waaruit het oogmerk op het toebrengen van nadeel reeds kan worden afgeleid. Van belediging is sprake indien er opzet bestond op de krenking van iemands eer of goede naam, zodat de geleden psychische schade ook op de onder b) genoemde grond voor toewijzing vatbaar is.
De rechtbank is ten aanzien van beide vorderingen van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 100,-- een rechtstreeks gevolg is van de bewezen verklaarde feiten 1 en 2, ter zake van immateriële schade, en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. De rechtbank vermeerdert deze schade met de wettelijke rente, berekend vanaf 07 oktober 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige acht de rechtbank de benadeelde [verbalisant 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering omdat de vordering in zoverre niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Voor dat deel kan de benadeelde partij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de toegekende vorderingen benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schademaatregel opleggen.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9a, 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 57, 62, 266, 267, 285 en 447e van het Wetboek van Strafrecht.
9. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1: Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
Feit 2: Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
Feit 3: Niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht (overtreding).
- verklaart verdachte strafbaar;
Voorlopige hechtenis
De rechtbank heft op het reeds op 3 december 2010 geschorste bevel voorlopige hechtenis
Ten aanzien van de feiten 1 en 2:
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 87 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Reclassering Nederland, ook als dat inhoudt een behandeling bij de forensisch psychiatrische polikliniek Kade17 of deelname aan andere cursussen;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Ten aanzien van feit 3:
- verklaart verdachte schuldig zonder oplegging van straf;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [verbalisant 1] van een bedrag van € 100,-- ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 07 oktober 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [verbalisant 1], € 100,-- te betalen, bij niet betaling te vervangen door 2 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [verbalisant 2] van een bedrag van € 100,-- ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 07 oktober 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [verbalisant 2], € 100,-- te betalen, bij niet betaling te vervangen door 2 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.W.G. de Beer, voorzitter, mr. A. Kuijer en mr. M.A.A.T. Engbers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W.M. Maase-Raedts, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 28 januari 2011.