ECLI:NL:RBUTR:2011:BP3025

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
3 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/350333-04 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van valsheid in geschrift en oplichting in strafzaak tegen financial controller

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 3 februari 2011, stond de verdachte, een financial controller, terecht voor de verdenking van valsheid in geschrift en oplichting. De tenlastelegging omvatte het valselijk opmaken van facturen en contracten met het oogmerk deze als echt te gebruiken, evenals het opnemen van niet uitgevoerde projecten in de bedrijfsresultaten van zijn werkgever, [bedrijf 1], om bonussen te verkrijgen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet op de hoogte was van de valsheid van de facturen en dat er onvoldoende bewijs was dat hij deze had aanvaard of dat hij functioneel daderschap had. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte, afgelegd tijdens een verhoor op 17 oktober 2003, niet als bewijs kon worden gebruikt omdat de cautieverplichting niet was gewaarborgd. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van beide tenlastegelegde feiten. De rechtbank benadrukte dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten feiten, en dat de bewijsuitsluiting van zijn verklaring leidde tot de conclusie dat hij niet als pleger of medepleger kon worden aangemerkt. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/350333-04 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 3 februari 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1972] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats].
raadsman mr. R. de Bree, advocaat te Den Haag.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is behandeld op de terechtzitting van 19 en 20 januari 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: samen met een ander of alleen vijf facturen en twee contracten vals heeft opgemaakt met het oogmerk om deze als echt te gebruiken;
Feit 2: samen met een ander of alleen [bedrijf 1] heeft bewogen tot de afgifte van bonussen door niet uitgevoerde projecten op te nemen in de bedrijfsresultaten van [bedrijf 1].
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
Kort en zakelijk weergegeven heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd. De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 heeft begaan. De door verdachte als getuige afgelegde verklaring, waarin hem niet de cautie wordt gegeven op het moment dat hij een voor hem belastende verklaring aflegt, kan niet als bewijsmiddel worden gebruikt.
Ook zonder deze verklaring kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte valsheid in geschrifte heeft begaan. Door het bewust doen opstellen van facturen waaraan geen urenstaten ten grondslag liggen, aanvaardde verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans dat de gegevens op die facturen onjuist waren.
Om voorwaardelijk opzet aan te nemen, spelen de omstandigheden van het geval een rol. Verdachte was financieel directeur in een bedrijf dat er financieel niet rooskleurig voorstond. Hij controleerde niet of de facturen waren gebaseerd op een zogenaamd ‘fixed-price’ contract of op een uurtarief. Dit had verdachte wel moeten doen. Er is sprake van (mede)plegen omdat verdachte de bedragen heeft vermeld aan de administratief medewerker bij [bedrijf 1]. De constatering dat het gronddelict heeft plaatsgevonden is voldoende voor (mede)plegen.
De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 2 heeft begaan. Er is onvoldoende informatie over de bonusovereenkomsten, waardoor niet kan worden bewezen dat het genereren van fictieve omzet als gevolg met zich bracht dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in 2003 een bonus ontvingen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
Kort en zakelijk weergegeven heeft de verdediging het volgende aangevoerd. Tijdens het verhoor van verdachte op 17 oktober 2003 is de cautieverplichting niet gewaarborgd. Het is voor verdachte derhalve niet mogelijk geweest het zwijgrecht te benutten. Deze verklaring moet van het bewijs worden uitgesloten.
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1 en heeft hiervoor vrijspraak bepleit. Dit feit kan niet worden bewezen verklaard omdat ten laste is gelegd dat sprake is van een handelen (valselijk opmaken of vervalsen) van verdachte of een van zijn mededaders. De facturen zijn echter opgemaakt door een administratief medewerker van [bedrijf 1] en niet door verdachte dan wel een van de medeverdachten. Feit 1 onder (b) kan niet bewezen worden verklaard omdat niet gebleken is wie de handtekening op de contracten heeft geplaatst en omdat verdachte niet wist van de onjuistheden in de contracten.
De verdediging is tevens van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 2 en heeft hiervoor vrijspraak bepleit. Verdachte heeft geen bonus ontvangen, had geen wetenschap van bonussen van anderen, en had geen wetenschap dat de bonussen bestonden uit een omzet gerelateerd deel. Bij verdachte was dus niet het vereiste oogmerk op bevoordeling aanwezig. Ook is er onvoldoende bewijs over hoe de bonus is opgebouwd.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Valsheid van de facturen
Het bedrijf [bedrijf 1] was gevestigd in Nieuwegein. Tussen 1 juli 2002 en 31 december 2002 zijn door de volgende facturen opgemaakt, welke facturen blijkens hun inhoud afkomstig waren van [bedrijf 1] en geadresseerd aan [bedrijf 2], [bedrijf 3] en [bedrijf 4]:
- Factuur 2201900 aan [bedrijf 2] is gedateerd op 30 december 2002 met een bedrag van € 280.000,00 en een BTW-bedrag van € 53.200,00.
- Factuur 2201907 aan [bedrijf 2] is gedateerd op 30 december 2002 met een bedrag van € 70.000,00 en een BTW-bedrag van € 13.300,00.
- Factuur 2200857 aan [bedrijf 3] is gedateerd op 1 juli 2002 met een bedrag van
€ 129.312,00 en een BTW-bedrag € 24.569,28.
- Factuur 2201901 aan [bedrijf 4] is gedateerd op 30 december 2002 met een bedrag van € 60.000,00 en een BTW-bedrag van € 11.400,00.
- Factuur 2201902 aan [bedrijf 4] is gedateerd op 30 december 2002 met een bedrag van € 40.000,00 en een BTW-bedrag van € 7.600,00.
Deze facturen bevinden zich in het dossier en het bestaan van deze facturen is door verdachte niet weersproken. De rechtbank houdt het ervoor dat deze facturen daadwerkelijk zijn opgemaakt op de datum waarop deze zijn gedateerd. Een administratief medewerker van [bedrijf 1] heeft deze facturen opgemaakt. Nadat de facturen aan [bedrijf 2], [bedrijf 3] en [bedrijf 4] niet werden betaald, wordt op 2 april 2003 een sommatiebrief namens [bedrijf 1] gestuurd aan deze bedrijven. Naar aanleiding van deze sommatiebrief laat [bedrijf 2] schriftelijk weten dat deze facturen nooit opgemaakt hadden mogen worden. [bedrijf 3] verklaart in een schriftelijke reactie de vordering niet te erkennen. In een gesprek met de directeur en het hoofd financiële zaken van [bedrijf 4] wordt meegedeeld dat de facturen ‘nergens op sloegen’. In het dossier bevindt zich geen enkel aanknopingspunt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de facturen betrekking hebben op een bestaande vordering. Ook verdachte zelf stelt dat hij ervan uit gaat dat de facturen vals zijn.
Uit bovenstaande reacties leidt de rechtbank af dat bovengenoemde facturen vals zijn. Verdachte was in die periode als financial controller verantwoordelijk voor de financiële administratie van [bedrijf 1].
4.3.2 Bewijsuitsluiting van de verklaring van verdachte d.d. 17 oktober 2003
Op 17 oktober 2003 is verdachte als getuige gehoord door de politie. Op enig moment gedurende dit verhoor heeft verdachte een voor hem belastende verklaring afgelegd. Op dat moment had verdachte, die als getuige werd gehoord, als verdachte moeten worden aangemerkt en had hem op grond van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering de cautie moeten worden gegeven. Dit is echter nagelaten.
Naar vaste rechtspraak leidt het verzuim een verdachte de cautie niet te geven tot bewijsuitsluiting van de, zonder cautie, afgelegde verklaring. Dit kan alleen anders zijn als de verdachte door dit verzuim niet in zijn verdediging is geschaad.
Nu in het onderhavige geval verdachte wel in zijn verdediging is geschaad -verdachte is nadrukkelijk teruggekomen op de door hem op 17 oktober 2003 afgelegde verklaring en heeft een nieuwe verklaring afgelegd- moet de verklaring van 17 oktober 2003 van het bewijs worden uitgesloten.
4.3.3 Vrijspraken
Feit 1 onder (a)
Nu is vastgesteld dat in de ten laste gelegde periode valse facturen zijn opgemaakt binnen [bedrijf 1] dient de rechtbank te beoordelen of verdachte dit feit heeft gepleegd. Uit het procesdossier kan niet worden opgemaakt dat verdachte de rekeningen zelf heeft opgemaakt. Zoals hierboven vermeld heeft een administratief medewerker dit gedaan. Iemand kan echter ook als pleger van een delict worden aangemerkt als hij de feitelijke gedraging niet zelf heeft uitgevoerd, bijvoorbeeld indien er sprake is van functioneel daderschap. Hiervoor is vereist dat de verweten gedraging aan verdachte kan worden toegerekend. Toerekening is naar vaste rechtspraak alleen mogelijk indien verdachte erover vermocht te beschikken of deze gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden en zodanig gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door verdachte werd aanvaard dan wel dat hij dit placht te aanvaarden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in het onderhavige geval als financial controller erover vermocht te beschikken of deze gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden. Hiervan is reeds sprake omdat verdachte zeggenschap kon uitoefenen over degene die feitelijk handelt. Dat verdachte deze zeggenschap had, blijkt uit de functie van verdachte binnen [bedrijf 1] (financial controller).
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of verdachte de ten laste gelegde gedragingen -inclusief de strafbepalende omstandigheid- aanvaardde dan wel placht te aanvaarden. Wil hiervan sprake zijn dan moet verdachte ten minste bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat de gedragingen waarvoor hij terecht staat, het valselijk opmaken van facturen, zouden kunnen plaatsvinden.
Verdachte heeft verklaard pas na de ten laste gelegde periode, op de hoogte te zijn geraakt van het feit dat de facturen vals zijn. Uit het procesdossier, zo stelt de rechtbank vast, kan niet worden opgemaakt dat dit anders is. Daarom kan niet bewezen worden dat verdachte het valselijk opmaken van facturen aanvaardde dan wel placht te aanvaarden. De stelling van de officier van justitie dat verdachte als pleger kan worden aangemerkt omdat hij niet controleerde of de facturen waren gebaseerd op een zogenaamd ‘fixed-price’ contract of op een uurtarief, kan niet slagen. Uit het niet controleren van de facturen volgt niet noodzakelijkerwijs dat verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat het valselijk opmaken van facturen plaatsvond.
Verdachte moet, wil medeplegen worden aangenomen, met opzet samen hebben gewerkt met een ander tot het verrichten van de strafbare gedragingen. Er moet hierbij sprake zijn van ‘een nauwe en bewuste samenwerking’. Uit het procesdossier, zo stelt de rechtbank vast, kan niet worden opgemaakt dat verdachte nauw en bewust met iemand heeft samengewerkt tot het verrichten van de strafbare gedragingen.
De rechtbank concludeert dan ook dat niet kan worden bewezen verklaard dat verdachte zich, als pleger dan wel als medepleger, schuldig heeft gemaakt aan feit 1 onder (a) en verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken.
Feit 1 onder (b)
Ten aanzien van feit 1 onder (b) is verdachte ten laste gelegd dat hij samen met een ander dan wel alleen een contract valselijk opgemaakt door onder een contract een handtekening te hebben geplaatst die de handtekening van medeverdachte [medeverdachte 1] moest voorstellen. De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier, inhoudende ondermeer alle verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten, niet kan worden opgemaakt wie de handtekening, die volgens de tenlastelegging de handtekening van [medeverdachte 1] moet voorstellen, heeft geplaatst. [medeverdachte 1] ontkent deze handtekening geplaatst te hebben. Deze ontkenning kan voortvloeien uit het feit dat dit feit aan hem is ten laste gelegd. Derhalve gaat de rechtbank niet zonder meer uit van de juistheid van deze stelling. De mogelijkheid dat medeverdachte [medeverdachte 1] deze handtekening onder het contract heeft geplaatst, blijft dus open. De tenlastelegging impliceert dat het contract valselijk is opgemaakt doordat een handtekening is geplaatst die de handtekening van [medeverdachte 1] moest voorstellen. Nu niet kan worden uitgesloten dat [medeverdachte 1] zijn eigen handtekening heeft geplaatst, kan niet bewezen worden dat een handtekening is geplaatst die de handtekening van [medeverdachte 1] moest voorstellen.
Ten aanzien van feit 1 onder b is tevens aan verdachte ten laste gelegd dat hij samen met een ander dan wel alleen een contract valselijk heeft opgemaakt door onder een contract een handtekening te hebben geplaatst die de handtekening van [A] moest voorstellen. De rechtbank stelt vast dat de handtekening die onder het contract is geplaatst is voorzien van de toevoeging p/o.
Een feit van algemene bekendheid is dat de toevoeging p/o na een handtekening betekent dat de handtekening “per order” is geplaatst. Degene die de handtekening heeft geplaatst heeft bedoeld dit contract in opdracht van [A] te ondertekenen. De tenlastelegging impliceert dat het contract valselijk is opgemaakt doordat een handtekening is geplaatst die de handtekening van [A] moest voorstellen. Dit gedeelte van de tenlastelegging kan niet bewezen worden verklaard, omdat is vast komen te staan dat niet een handtekening is geplaatst die de handtekening van [A] moet voorstellen.
De rechtbank acht derhalve tevens niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 heeft begaan en zal hem dan ook hiervan vrijspreken.
Feit 2
Het oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling bij verdachte is één van de bestanddelen van ten laste gelegde delict oplichting. Hiervoor dient in het onderhavige geval vast komen te staan dat het opnemen van niet uitgevoerde projecten in de bedrijfsresultaten van [bedrijf 1] invloed heeft gehad op de bonussen die verdachte en/of medeverdachte zouden hebben ontvangen. Nu de rechtbank geen inzicht heeft verkregen in de opbouw van de bonussen kan niet worden vastgesteld dat het opnemen van niet uitgevoerde projecten in de bedrijfsresultaten invloed heeft gehad op deze bonussen. Derhalve kan niet worden bewezen verklaard dat verdachte het oogmerk had op wederrechtelijke bevoordeling.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 2 heeft begaan en zal hem dan ook van dit feit vrijspreken.
5 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.F.R. Storij, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 februari 2011.