ECLI:NL:RBUTR:2011:BP9772

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
31 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 09/2676 en 09/2706
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J. van Binsbergen
  • G.M.T.M. Sips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van vrijstelling voor uitbreiding naschoolse opvang in Houten met betrekking tot handhaving en voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 31 maart 2011 uitspraak gedaan over de beroepen van eisers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten. Dit besluit betrof de verlening van een vrijstelling voor de uitbreiding van naschoolse opvang door Kinderopvang [naam] B.V. op een perceel in Houten. Eisers, die zich zorgen maakten over de naleving van de voorwaarden verbonden aan de eerder verleende vrijstelling, hebben beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers sub 1 en eiseres sub 2 hun beroepen hebben geregistreerd onder de zaaknummers SBR 09/2676 en SBR 09/2706. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de vrijstelling en de handhaving door de gemeente onderzocht. De rechtbank concludeert dat de gemeente niet in gebreke is gebleven bij de handhaving van de voorwaarden en dat de uitbreiding van de naschoolse opvang niet leidt tot onaanvaardbare overlast voor de omgeving. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de belangenafweging door de gemeente in redelijkheid heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de uitbreiding van de opvang niet in strijd is met het bestemmingsplan, ondanks de bezwaren van eisers. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van vrijstellingen en de rol van de gemeente in de handhaving van voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 09/2676 en 09/2706
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eisers sub 1], allen wonende te [woonplaats],
eisers sub 1,
gemachtigde mr. A. Barada, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand,
en
[eiseres sub 2], wonende te [woonplaats],
eiseres sub 2,
gemachtigde: mr. D. Kist, advocaat te Amsterdam,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder,
gemachtigde: mr. G.J. Bosch, werkzaam bij de gemeente [woonplaats].
Inleiding
1.1 Bij besluit van 11 augustus 2009, voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft verweerder aan Kinderopvang [naam] B.V. te [woonplaats] (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling verleend voor de uitbreiding van en de openstelling op vrijdagmiddag van de naschoolse opvang op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel). Eisers hebben hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld. Het beroep van eisers sub 1 is geregistreerd onder zaaknummer SBR 09/2676, dat van eiseres sub 2 onder nummer SBR 09/2706.
1.2 De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 januari 2011, waar eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde voornoemd. Namens vergunninghoudster zijn Ch. Nodelijk, statutair directeur, en M. van der Steeg verschenen, bijgestaan door mr. W.A.L.D.I. van Slagmaat, advocaat te Houten.
Overwegingen
2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft verweerder aan vergunninghoudster vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend ten behoeve van de vestiging van naschoolse opvang op het perceel. Deze naschoolse opvang voorziet in de opvang van kinderen van 10 tot 12 jaar op de maandag-, dinsdag- en donderdagmiddag van 15.00 uur tot 18.15 uur en tijdens de schoolvakanties op genoemde doordeweekse dagen van 7.30 uur tot 18.15 uur. (Een aantal) eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 19 september 2007 heeft deze rechtbank de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen.
2.2 Op 27 juni 2008 heeft vergunningshoudster verzocht om vrijstelling van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan onder toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO ten behoeve van de uitbreiding van de naschoolse opvang van 25 kinderen naar 40 kinderen en openstelling op de vrijdagmiddag van het kinderdagverblijf. Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft verweerder de gevraagde vrijstelling verleend.
2.3 Eisers sub 1 hebben aangevoerd dat de praktijk leert dat verweerder niet handhavend optreedt tegen schending van de aan de (eerder verleende) vrijstelling verbonden voorwaarden. Zij hebben meerdere keren klachten ingediend en verweerder verzocht handhavend op te treden, maar verweerder heeft daar inhoudelijk niet op gereageerd. Volgens eisers worden de volgende voorwaarden niet nageleefd:
- de buitenruimte bij het pand mag niet worden gebruikt ten behoeve van buitenactiviteiten voor de kinderen
- uitbreiding en verbetering van de fietsparkeergelegenheid
- fiets- en autoparkeren moet op eigen terrein plaatsvinden
- kinderen moeten altijd worden begeleid door minimaal twee leidsters
- er mag geen overlast voor de omgeving ontstaan
- de naschoolse opvang mag plaatsvinden op drie doordeweekse dagen van 15.00 uur tot 18.15 uur en tijdens schoolvakanties van 7.30 uur tot 18.15 uur, onder de voorwaarde dat maximaal 13 kinderen aanwezig zullen zijn.
Zij hebben voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat een uitbreiding van het aantal kinderen planologisch acceptabel is. Een onderzoek daarnaar heeft niet plaatsgevonden en evenmin heeft verweerder de toename van overlast onderzocht.
Voorts heeft verweerder ten onrechte geen voorwaarden opgenomen met betrekking tot de openingstijden van de naschoolse opvang en met betrekking tot de begeleiding door minimaal twee leidsters. Deze voorwaarden zijn wel aan de eerdere vrijstelling verbonden. De uitbreiding van het aantal kinderen leidt tot een afname van parkeerplaatsen van zeven naar vier en is verkeerskundig niet acceptabel. Ten slotte hebben eisers sub 1 aangevoerd dat de naschoolse opvang inmiddels twee jaar draait maar een aantal met de GGD gemaakte afspraken, zoals een risico-inventarisatie en een oudercommissie, niet op orde zijn.
2.4 In aanvulling hierop heeft eiseres sub 2 aangevoerd dat een deugdelijk motivering omtrent de omvang van de uitbreiding voor wat betreft het aantal kinderen en het aantal dagen ontbreekt. Ter zitting heeft eiseres sub 2 haar beroep op schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet langer gehandhaafd.
2.5 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘De Lobben-Den Oord’ rust op het perceel de bestemming ‘Woondoeleinden (W)’. Op grond van artikel 4 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn aan de gronden die volgens de plankaart zijn bestemd voor ‘Woondoeleinden (W)’de volgende doeleinden toegekend:
a. wonen;
b. erven, tuinen en open terrein
c. parkeren op eigen terrein bij woningen waar op de plankaart de aanduiding ‘parkeren op eigen terrein’ voorkomt.
2.6 Op grond van artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming.
2.7 Tussen partijen is niet in geschil dat de verzochte uitbreiding van het gebruik als naschoolse opvang in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
2.8 Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.11, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Het onderhavige verzoek om vrijstelling is op 30 juni 2008 ingediend. Hieruit volgt dat in dit geval dient te worden getoetst aan de WRO.
2.9 Artikel 19, derde lid, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en sub e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (BRO) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m².
2.10 De rechtbank overweegt allereerst dat niet in geschil is dat is voldaan aan de voorwaarden om gebruik te maken van de vrijstellingsbevoegdheid. Deze vrijstellingsbevoegdheid is discretionair van aard. Bij de toetsing van het gebruik van een dergelijke bevoegdheid dient de rechtbank zich te beperken tot de vraag of het bestuursorgaan onder afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot verlening van die vrijstelling heeft kunnen komen. In het onderhavige geval dient de beoordeling dan ook beperkt te blijven tot het antwoord op de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vrijstelling heeft kunnen besluiten.
2.11 De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eisers dat de verzochte uitbreiding van de naschoolse opvang planologisch onaanvaardbaar is, omdat artikel 19, derde lid, van de WRO niet de eis van een goede ruimtelijke onderbouwing stelt.
2.12 De door eisers genoemde handhavingsaspecten kunnen bij de toetsing van het bestreden besluit als zodanig niet aan de orde komen. De rechtbank zal het beroep van eisers op het gebrek aan handhaving zo opvatten dat het niet nakomen van de aan de vrijstelling van 14 juni 2007 verbonden voorwaarden en het niet handhavend optreden van verweerder daartegen volgens eisers grond moet zijn voor weigering van de verzochte vrijstelling. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft aangegeven dat, in tegenstelling tot hetgeen eisers stellen, de naleving van de voorwaarden zowel overdag als ‘s avonds is gecontroleerd, maar dat er geen overtredingen zijn geconstateerd. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze verklaring van verweerder te twijfelen.
2.13 Daargelaten de vraag of verweerder heeft toegezegd dat voorafgaande aan de besluitvorming een enquête onder de buurtbewoners zou worden gehouden, overweegt de rechtbank dat verweerder daartoe in het kader van een procedure als deze niet gehouden is. Eisers hebben ter zitting aangegeven dat het alsnog houden van een dergelijke enquête thans niet meer zinvol is. De rechtbank hecht eraan op te merken dat de directeur van vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard dat eisers haar in geval van vragen of klachten altijd kunnen aanspreken.
2.14 Ten aanzien van het gebruik van de buitenruimte heeft verweerder aangegeven dat dit slechts incidenteel heeft plaatsgevonden op een middag dat twee invalleidsters aanwezig waren die niet op de hoogte waren van deze voorwaarde. Volgens eisers sub 1 heeft zich dit vaker voorgedaan in het verleden, maar ter zitting hebben zij ook verklaard dat het thans niet meer voorkomt dat de kinderen in de buitenruimte spelen.
2.15 Ten aanzien van de begeleiding van de kinderen door minimaal twee leidsters heeft verweerder gewezen op het oordeel van de GGD dat het van belang is dat kinderen in de leeftijdscategorie van 10 tot 12 jaar een bepaalde mate van zelfstandigheid ontwikkelen en het buiten spelen zonder continue begeleiding een manier is om die zelfstandigheid te vergroten. De rechtbank acht dit niet onbegrijpelijk en kan verweerder hierin volgen. Verweerder heeft derhalve kunnen besluiten deze voorwaarde niet langer aan de vrijstelling te verbinden. Hierbij dient opgemerkt dat niet gesteld of gebleken is dat onvoldoende leidsters op de opvang aanwezig zijn.
2.16 Met het gebruik van de ruimte van de naschoolse opvang buiten de toegestane uren, namelijk in de avonduren, is volgens de verklaring van de directeur van vergunninghoudster heel terughoudend omgegaan. Het betrof bovendien uitsluitend activiteiten die direct verband hielden met de naschoolse opvang, namelijk teamvergaderingen en een nieuwjaarsborrel. Door eisers is het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De directeur van vergunninghoudster heeft verder erkend dat de opvang eenmaal is gebruikt buiten de vastgestelde dagen en heeft dat – om herhaling te voorkomen – naar alle medewerkers gecommuniceerd.
2.17 De directeur van vergunninghoudster heeft verder ter zitting verklaard dat het benodigde aantal fietsrekken van 40 is gerealiseerd, maar dat zij zal verifiëren of dat zo is, en, als dat niet het geval is, zal zorgdragen dat dit aantal alsnog zal worden gerealiseerd.
2.18 Ten aanzien van het parkeren op het eigen terrein heeft de directeur van vergunninghoudster toegelicht dat de praktijk leert dat veel kinderen vanwege hun leeftijd met de fiets of lopend naar de naschoolse opvang komen, dat geparkeerde auto’s van ouders die hun kinderen komen brengen of ophalen slechts heel kort geparkeerd hoeven worden en dat het aantal parkeerplaatsen op het perceel daarvoor toereikend is. De rechtbank stelt vast dat in elk geval uit twee van de door eisers sub 1 overgelegde foto’s blijkt van een onjuist geparkeerde bus van de naschoolse opvang, waarvan verweerder ook heeft verklaard dat dit niet conform de voorwaarden is. De rechtbank merkt overigens op dat de parkeerplaatsen voor de deuren van eisers openbare parkeerplaatsen zijn, zodat niet altijd duidelijk zal zijn of er geparkeerd wordt door ouders of medewerkers van de opvang of door derden.
2.19 Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat, voor zover de voordeur van de naschoolse opvang openstaat, dit overlast in zodanige omvang tot gevolg heeft dat dit onacceptabel moet worden geacht.
2.20 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eisers hebben aangevoerd niet de verwachting rechtvaardigt dat de beoogde uitbreiding van de naschoolse opvang zal leiden tot een zodanige verstoring van de woon- en leefsituatie in de omgeving van de naschoolse opvang dat verweerder niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen komen.
2.21 Ten aanzien van het beroep van eisers sub 1 op het ontbreken van een risico-inventarisatie en een oudercommissie overweegt de rechtbank dat deze aspecten in het kader van onderhavige beoordeling niet relevant zijn.
2.22 Verweerder heeft in de Nota van zienswijzen, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, aangegeven dat is besloten de uitbreiding van de naschoolse opvang toe te staan voor 40 kinderen en op 4 dagen vanwege de locatie van de naschoolse opvang in een woonomgeving. De beroepsgrond van eiseres sub 2 dat de omvang van de uitbreiding onvoldoende is gemotiveerd faalt derhalve.
2.23 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
2.24 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Binsbergen, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2011.
De griffier: De rechter:
mr. G.M.T.M. Sips mr. G.J. van Binsbergen
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.