ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ1668

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
8 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/130117-00
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van terbeschikkingstelling met twee jaar na moord op echtgenote

In de zaak van de officier van justitie tegen de terbeschikkinggestelde, heeft de rechtbank Utrecht op 8 april 2011 uitspraak gedaan over de verlenging van de terbeschikkingstelling van de betrokkene, die in 2002 wegens moord op zijn echtgenote ter beschikking was gesteld. De officier van justitie had gevorderd om de terbeschikkingstelling met twee jaar te verlengen. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, na een zorgvuldige afweging van de beschikbare rapportages en de verklaringen van deskundigen. De deskundigen, waaronder H.L.C. Morre en Th.A.M. Deenen, bevestigden de diagnose van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en wezen op het aanhoudende recidiverisico. De rechtbank oordeelde dat de veiligheid van anderen, waaronder de kinderen van de betrokkene, in het geding was en dat de terbeschikkingstelling met dwangverpleging noodzakelijk was. De rechtbank verwierp de argumenten van de verdediging, die betwistte dat de betrokkene voldeed aan de criteria voor de diagnose en dat het recidiverisico niet adequaat was gemeten. De rechtbank concludeerde dat de betrokkene onvoldoende medewerking verleende aan zijn behandeling en dat de prognose somber was. De beslissing om de terbeschikkingstelling met twee jaar te verlengen werd genomen in het belang van de openbare veiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Parketnummer: 16/130117-00
Beslissing verlenging terbeschikkingstelling.
In de zaak van de officier van justitie onder het hierboven genoemde parketnummer tegen
[terbeschikkinggestelde]
geboren op [1953] te [geboorteplaats],
verblijvende in het Forensisch Psychiatrisch Centrum Kijvelanden te Rhoon,
heeft de officier van justitie de verlenging van de terbeschikkingstelling gevorderd. Op deze vordering heeft de rechtbank de volgende beslissing gegeven.
1 De stukken.
De rechtbank heeft acht geslagen op de zich in het dossier bevindende stukken waaronder:
- het vonnis van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 15 maart 2002 waarbij [terbeschikkinggestelde] wegens moord op zijn echtgenote onder meer ter beschikking is gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, welke terbeschikkingstelling is ingegaan op 15 maart 2005;
- de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem d.d. 15 september 2009, waarbij de termijn van terbeschikkingstelling voor het laatst is verlengd voor de duur van twee jaar;
- de vordering van de officier van justitie d.d. 8 februari 2011, die strekt tot verlenging van de terbeschikkingstelling van [terbeschikkinggestelde] met 2 jaar;
- de wettelijke aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van [terbeschikkinggestelde] voornoemd t/m september 2010;
- het rapport van het FPC Kijvelanden d.d. 13 januari 2011, opgesteld door M.A. Polak (psychiater, voorzitter van de Raad van Bestuur), J. Lucieer (psychiater) en C. Gerritsma (Hoofd Risicomanagement & Behandeling), waarin het advies van de zijde van de inrichting is vermeld, strekkende tot verlenging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van [terbeschikkinggestelde] met twee jaar;
- een advies d.d. 9 januari 2011 van Th.A.M. Deenen, psycholoog en een advies d.d. 30 januari 2011 van H.L.C. Morre, psychiater, strekkende tot verlenging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van [terbeschikkinggestelde] met één jaar.
2 De procesgang.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 25 maart 2011 is de officier van justitie gehoord. Tevens zijn gehoord de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman, mr. J.C. de Goeij, advocaat te Alkmaar, alsmede de getuige-deskundige C.H.S. Gerritsma, GZ-psycholoog FPC De Kijvelanden.
3 Het standpunt van de inrichting en deskundigen
De rechtbank heeft kennis genomen van het standpunt van de inrichting en van de standpunten van de deskundigen Th.A.M. Deenen en H.L.C. Morre.
3.1 Het standpunt van de inrichting
De stoornis
Blijkens voornoemd rapport van 13 januari 2011 alsmede de toelichting ter zitting van 25 maart 2011 van de deskundige C.H.S. Gerritsma, is er bij betrokkene is sprake van stevig verankerde persoonlijkheidspathologie, te weten een narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale en obsessief-compulsieve trekken. De geconstateerde problematiek heeft tot de totstandkoming van zijn indexdelict geleid. Deze problematiek is nog onverminderd aanwezig en het delictgevaar is nog geenszins geweken.
Verloop behandeling
Betrokkene heeft zich de afgelopen periode gepresenteerd als een coöperatieve en bereidwillige man, maar hij houdt daadwerkelijke behandeling van zich af. Betrokkene heeft gedurende langere tijd de Individuele delictscenario procedure gevolgd. Het is tot op heden echter nauwelijks mogelijk gebleken om wezenlijk over delictrelevante factoren te spreken en confrontatie met het strafdossier verdraagt de betrokkene nauwelijks. Het bewerken van de factoren die tot het delict hebben geleid, verloopt buitengewoon moeizaam. Na een time-out heeft betrokkene aangegeven dat hij niet verder wil gaan met de gesprekken. Om de impasse te doorbreken is ook een poging gedaan om de delictscenario procedure voort te zetten met een niet bij de afdeling betrokken therapeut. Op dit aanbod is betrokkene echter niet in gegaan. Bij de risicomanagementgroep gaat betrokkene het bespreken van eigen risicofactoren uit de weg. Evenzo weigert hij zijn delictpresentatie en levensloop in de groep te bespreken. Inmiddels heeft hij zijn deelname aan de risicomanagementgroep in het geheel gestaakt. Mede op verzoek van betrokkene zelf is getracht een externe Marokkaanse psychiater bij zijn behandeling te betrekken. Betrokkene weigerde vervolgens echter toestemming te geven om behandelinformatie te verstrekken, waardoor het onderzoek niet van de grond is gekomen.
Toekomst
In algemene zin is narcistische persoonlijkheidspathologie moeilijk te bewerken en neemt behandeling geruime tijd in beslag. Betrokkene neemt echter zeer wisselend deel aan de behandeling hetgeen inhoudelijke bewerking verder compliceert. Gelet op het verblijf van betrokkene in twee verschillende behandelklinieken, de uitblijvende resultaten en de onverminderd hoge kans op recidive, moet geconcludeerd worden dat de problematiek stevig verankerd is en dat de prognose somber is. Voor het risicomanagement betekent dit, dat de controle voornamelijk extern moet worden vormgegeven en dat het noodzakelijk is dat het risicomanagement langdurig wordt ingezet.
Recidiverisico:
De combinatie - het niet geven van openheid over delictgedrag, vijandigheid en de afwezigheid van probleeminzicht — maakt mede dat het risico op recidive in agressief delictgedrag als hoog wordt ingeschat.
De problematiek die tot het delict heeft geleid is nog onverminderd aanwezig. Het recidiverisico betreft fysieke agressie richting zijn omgeving, waarbij zijn kinderen en een eventuele nieuwe partner het grootste risico lijken te lopen. De kans is groot dat een eventuele nieuwe partner gedwongen zal worden dezelfde rol te vervullen als het slachtoffer: het op peil houden van de eigenwaarde van betrokkene. Bij krenking - die onherroepelijk volgt - is de kans op herhaling van het indexdelict groot.
De inrichting adviseert de maatregel van terbeschikkingstelling te verlengen met twee jaar.
De deskundige heeft verklaard dat men stappen heeft overwogen in de richting van een resocialisatietraject. Er is echter geen aanvraag voor een machtiging tot verlof aangevraagd omdat onderzoek in de richting van slachtoffers – kinderen en een eventuele nieuwe partner - op een hoog recidive risico wijst. Gelet op de risico’s en de pathologie wordt het recidiverisico onaanvaardbaar hoog geacht. Een onderzoek naar de mogelijkheden voor eventuele voorwaardelijke beëindiging van de maatregel is daarom ook niet aan de orde. Indien betrokkene zijn standpunt niet wijzigt dan resteert alleen nog de longstay. Als hij zijn standpunt wel wijzigt, dan staat de kliniek open voor verdere behandeling.
Gelet op het toestandsbeeld van betrokkene is er, ook op basis van de eerdere diagnoses en de rapporten van de twee externe deskundigen, geen aanleiding om af te wijken van de gestelde diagnose van een narcistische persoonlijkheidsstoornis.
3.2 Het standpunt van de niet aan de inrichting verbonden deskundigen
De standpunten van Th.A.M. Deenen, psycholoog, en H.L.C. Morre, psychiater, blijken uit de door hen afzonderlijk opgemaakte rapportages. Volgens deze deskundigen zijn er op dit moment gronden aanwezig om te adviseren om de TBS te verlengen. Zij concluderen dat betrokkene lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens die is te omschrijven als een ernstige narcistische persoonlijkheidsstoornis. In de loop der jaren is er eigenlijk nauwelijks verandering gekomen in de psychopathologie van betrokkene. Het ziet er ook naar uit dat in de nabije toekomst geen veranderingen bij betrokkene meer kunnen worden bewerkstelligd. Gelet op het feit dat betrokkene elke medewerking aan een op verandering gerichte behandeling heeft opgeschort mag hij met recht worden aangemerkt als onveranderbaar en therapieresistent.
De deskundigen zijn van mening dat dit betekent dat twee opties door het behandelteam dienen te worden overwogen:
- een mogelijke longstayplaatsing van betrokkene bij blijvend recidivegevaar, of
- een voorzichtige resocialisatiepoging indien het recidivegevaar beheersbaar wordt geacht.
De psychiater schat vooralsnog het gevaar op recidive in op "matig" en de psycholoog acht het recidivegevaar nog onverminderd aanwezig.
Zij achten het alleszins verantwoord om nader te gaan onderzoeken wat de (on)mogelijkheden zijn voor een resocialisatiepoging, meer in het bijzonder wat de haalbaarheid is van een voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling op termijn. Een dergelijk onderzoek door de reclassering zal, aldus de deskundigen, geruime tijd vergen.
Derhalve adviseren de deskundigen om de terbeschikkingstelling van betrokkene te verlengen met een jaar en om het bevel tot verpleging te continueren, met de verwachting dat er over een jaar meer duidelijkheid is over de twee, voornoemde, nog openstaande opties.
4 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting de vordering strekkende tot verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar gehandhaafd.
5 Het standpunt van de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman
De verdediging heeft de gestelde diagnose betwist, althans gesteld dat de conclusie dat bij betrokkene sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis te voorbarig is. Betrokkene voldoet volgens de raadsman immers niet aan de daarvoor volgens de DSM-IV geldende criteria, althans niet als daarbij mede de culturele achtergrond van de betrokkene in aanmerking wordt genomen. Vanuit het perspectief van de transculturele psychiatrie is de gestelde diagnose dan ook onhoudbaar, zo stelt de verdediging.
De verdediging heeft daarnaast betwist dat sprake is van recidivegevaar. Daartoe is aangevoerd dat het door de inrichting gebruikte meetinstrument, de HKT-30, in dit geval niet geschikt is om het recidiverisico te meten, nu dit instrument is bedoeld voor taxatie van algemeen gewelddadig gedrag en niet specifiek voor het meten van gevaar voor geweld tegen de partner. Daartoe is wel bij uitstek geschikt de SARA (Spousal Assault Risk Assessment guide). De raadsman heeft dit meetinstrument zelf toegepast op deze casus en is tot de conclusie gekomen dat het recidiverisico, gemeten volgens dit instrument, gering is.
Op grond van het bovenstaande heeft de raadsman namens de terbeschikkinggestelde verzocht de vordering van de officier van justitie af te wijzen.
Subsidiair verzoekt de raadsman de maatregel van terbeschikkingstelling te verlengen voor de duur van één jaar en de zaak aan te houden voor maximaal drie maanden, teneinde een onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheden voor een voorwaardelijke beëindiging.
6 De beoordeling
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat er geen reden is twijfelen over de aanwezigheid van een narcistische persoonlijkheidsstoornis bij betrokkene.
De rechtbank overweegt daartoe dat de diagnose narcistische persoonlijkheidsstoornis niet alleen thans maar ook voortdurend door de jaren heen door diverse deskundigen is gesteld.
De externe deskundigen H.L.C. Morre en Th.A.M. Deenen en ter zitting de deskundige C.H.S. Gerritsma hebben eveneens de aanwezigheid van de stoornis bevestigd, waarbij de deskundige Gerritsma ter zitting nogmaals onderbouwd heeft aangegeven waarom betrokkene, anders dan de raadsman zelf heeft gediagnosticeerd, wel aan de daarvoor vereiste criteria voldoet. De rechtbank merkt in dit verband op dat door de verdediging geen deskundigen(rapportages) naar voren zijn gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er binnen de betrokken professies gronden voor twijfel omtrent de gestelde diagnose zouden zijn.
De deskundige Gerritsma heeft ter terechtzitting tevens vermeld dat in de instelling zowel ten behoeve van de diagnose als ten behoeve van de behandeling terdege rekening wordt gehouden met transculturele aspecten. Voor dat doel is, naar de deskundige heeft verklaard, in de vorige kliniek waar betrokkene heeft verbleven, FPC Veldzicht, een beroep gedaan op prof. De Jong, hoogleraar culturele en internationale psychiatrie. Ook in de huidige kliniek, de Kijvelanden, is blijkens het rapport van de instelling getracht een transcultureel deskundige te betrekken bij hernieuwd psychologisch onderzoek. Uit het rapport blijkt echter verder dat betrokkene, na aanvankelijk instemming, vervolgens feitelijk zijn medewerking aan deze onderzoeken vanuit transcultureel perspectief heeft onthouden. Dit dient echter naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van betrokkene te komen. Verder is van belang dat het multidisciplinaire rapport Pro Justitia van het Pieter Baan Centrum van 22 februari 2001, dat destijds mede aan de oplegging van de maatregel ten grondslag is gelegd, tot stand is gekomen na overleg met professor Chadid, cultureel antropoloog.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank hetgeen de raadsman ter betwisting van de diagnose heeft aangevoerd onvoldoende feitelijk onderbouwd en ook overigens onvoldoende om van het hierover omschreven oordeel van de deskundigen af te wijken.
Ten aanzien van het recidiverisico overweegt de rechtbank dat HKT-30 een gevalideerde en algemeen geaccepteerde en gebruikte risicotaxatie test is. Het betoog van de verdediging dat deze test in dit geval niet geschikt zou zijn het recidiverisico te meten acht de rechtbank eveneens onvoldoende onderbouwd. De rechtbank merkt in dit geval op dat de door de verdediging genoemde SARA-test, wat van deze test en de toepassing daarvan door de ter zake niet als deskundige te beschouwen raadsman ook overigens moge zijn, slechts het recidiverisico zou meten betreffende (hernieuwde) partnerdoding. In casu is echter het recidiverisico niet beperkt tot alleen een (nieuwe) partner, maar strekt het zich ook uit tot de kinderen van betrokkene. Reeds om deze reden valt niet in te zien waarom de inrichting de HKT-30 test niet ten grondslag had mogen leggen aan haar beoordeling van het recidiverisico.
Gelet op het door de deskundigen en de kliniek geschetste beeld van betrokkene, waaruit volgt dat de stoornis die tot het indexdelict - de moord op zijn echtgenote - heeft geleid en het daaruit voortvloeiende recidiverisico nog steeds aanwezig zijn, is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, eist dat de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van betrokkene wordt verlengd.
De rechtbank acht geen reden aanwezig de termijn te bekorten tot één jaar, zoals door de externe deskundigen is geadviseerd. Het dossier, het verhandelde ter terechtzitting, het onverminderde recidiverisico en de opstelling van betrokkene ten aanzien van begeleiding en behandeling, bieden daarvoor in ieder geval thans geen aanknopingspunten. De rechtbank merkt op dat, indien betrokkene op enig moment alsnog besluit wel mee te willen werken aan de behandeling en therapie, in de toekomst dergelijke of andere mogelijkheden wellicht wel in het zicht kunnen komen.
7 De toegepaste artikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 38d en 38e van het Wetboek van Strafrecht.
8 De beslissing
De rechtbank verlengt de termijn van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege van [terbeschikkinggestelde] met 2 jaar.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.A.A.T. Engbers, voorzitter, mr. A. Kuijer en mr. A.G. van Doorn, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier G. van Engelenburg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 april 2011.