ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ6655

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
673176 UC EXPL 10-510
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag en schadebeperkingsplicht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 25 mei 2011, staat de schadevergoeding centraal die voortvloeit uit een kennelijk onredelijk ontslag. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.M.A. Smits, heeft een vordering ingesteld tegen drie gedaagden, waaronder een besloten vennootschap en twee natuurlijke personen, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Gussenhoven. De kantonrechter verwijst naar een eerder vonnis van 2 maart 2011, waarin de eiser in de gelegenheid is gesteld om aanvullende stukken in te dienen, waaronder de maandelijkse loonstroken van zijn nieuwe werkgever. De eiser vraagt zich af hoe de nieuwe werkkring van invloed is op de schadebepaling en stelt dat de loonvordering ten onrechte is afgewezen.

De kantonrechter oordeelt dat de schade die voortvloeit uit het kennelijk onredelijke ontslag niet alleen betrekking heeft op de beoordeling van de opzegging, maar ook op de schade die daaruit voortvloeit. De kantonrechter wijst erop dat de inschatting van wanneer passend werk wordt gevonden, afhankelijk is van verschillende factoren, zoals de economische situatie en de vaardigheden van de werknemer. In dit geval heeft de eiser zich op het standpunt gesteld dat hij in een derde verlengde arbeidsovereenkomst zit, maar de kantonrechter merkt op dat er geen bewijs is dat de voortzetting van deze overeenkomst niet te verwachten is.

De kantonrechter concludeert dat de schade voor de inkomenspositie na het ontslag beperkt is gebleven, mede omdat de eiser zijn schadebeperkingsplicht niet heeft nageleefd. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever de loon- en secundaire arbeidsvoorwaarden van de eiser gedurende twee jaar moet aanvullen tot 100 procent, en dat de schadevergoeding wordt vastgesteld op € 8.500,- bruto. De wettelijke rente over deze schadevergoeding is toewijsbaar. Beide partijen worden in het ongelijk gesteld, waardoor de proceskosten worden gecompenseerd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector Civiel
Kantonrechter
Locatie Utrecht
zaaknummer: 673176 UC EXPL 10-510 sdl
vonnis d.d. 25 mei 2011
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.M.A. Smits,
tegen
1. de besloten vennootschap
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde sub 3],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G.J.M. Gussenhoven.
Het verloop van de procedure
De kantonrechter verwijst naar het vonnis van 2 maart 2011.
Ingevolge dat vonnis heeft [eiser] een akte genomen.
Het geschil en de beoordeling daarvan
1.
Bij meergenoemd vonnis heeft de kantonrechter [eiser] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen waarin alleen in het geding worden gebracht (en niet meer dan dat) de maandelijkse loonstroken van zijn nieuwe werkgever c.a. [eiser] heeft een akte indiening stukken en verzoek herstel kennelijke misslag ingediend. Overgelegd worden de maandelijkse loonstroken bij de nieuwe werkgever en opgemerkt wordt dat [eiser] in zijn derde verlengde arbeidsovereenkomst zit. Vervolgens vraagt [eiser] zich af waarom de niet voorziene nieuwe werkkring relevant is voor de schadebepaling. En ten slotte merkt [eiser] nog iets op over de loonvordering.
2.
De kantonrechter begint met dat laatste onderdeel, te weten dat [eiser] alsnog iets aan de orde stelt met betrekking tot de loonvordering. De kantonrechter wijst er evenwel op dat de vordering bij vonnis van 2 maart 2011 definitief is afgewezen en dat [eiser] er ten onrechte van uitgaat dat geen deelvonnis op dit onderdeel is gewezen.
3.
Met betrekking tot het eerste onderdeel, te weten de schade die voortvloeit uit het kennelijk onredelijke ontslag, is de kantonrechter van oordeel dat de door de Hoge Raad (NJ 1995, 451 en NJ 1999, 266) bedoelde latere omstandigheden waarmee rekening kan worden gehouden niet alleen zien op de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van de opzegging, maar ook op de schade die daaruit voortvloeit (HR 8 april 2011, NJ 2011,168). De schade ten aanzien van de inschatting wanneer weer passend werk wordt gevonden is uit haar aard lastig te bepalen, nu het immers van vele factoren afhangt, zoals de economische situatie, de vaardigheden en kennis van de werknemer, zijn leeftijd en zijn sollicitatievaardigheid. Daarnaast kan de schade aanzienlijk zijn beperkt doordat daadwerkelijk al korte tijd na de opzegging een andere baan wordt gevonden. Dit lijkt in dit geval ook zo te zijn. Weliswaar heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat hij in zijn derde verlengde arbeidsovereenkomst zit en dat hij niet vernomen heeft dat de arbeidsovereenkomst voortgezet zal worden, maar voor een voort te zetten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is niet nodig dat vernomen wordt dat de overeenkomst wordt voortgezet, terwijl [eiser] evenmin heeft aangevoerd dat hij verwacht dat de overeenkomst niet zal worden voortgezet anders dan dat uit de praktijk blijkt dat voortzetting niet te verwachten is. Van [eiser] had tenminste mogen worden verwacht dat hij een - indien zo een stuk aanwezig zou zijn - tussentijdse negatieve evaluatie bij zijn nieuwe werkgever in rechte zou hebben ingebracht om te staven dat voortzetting niet zou mogen worden verwacht.
De schade is aldus voor wat betreft de inkomenspositie na het ontslag beperkt gebleven. Daarbij neemt de kantonrechter ook in acht dat [eiser], hoewel hij daarover niets heeft opgemerkt, zijn schadebeperkingsplicht zodanig heeft moeten uitvoeren dat hij ook WW heeft moeten aanvragen en hoogstwaarschijnlijk ook gekregen heeft. Bovendien neemt de kantonrechter in aanmerking dat het basisloon dat [eiser] vanaf januari 2010 bij [bedrijf] verdiend heeft een kleine € 100,- bruto per maand ten opzichte van de oude werkgever verschilt, in het nadeel van [eiser]. Bovendien zijn [eiser]s secundaire arbeidsvoorwaarden verslechterd. En ten slotte houdt de kantonrechter er nog rekening mee dat [eiser] niets heeft opgemerkt of aangevoerd ten aanzien van pensioenschade onder de omstandigheden van zijn ontslag en het nieuw gevonden werk. De kantonrechter acht geïndiceerd dat, gezien de ernst van de opzegging, de werkgever het loon en de secundaire arbeidsvoorwaarden van [eiser] gedurende een periode van twee jaar aanvult tot 100 procent. Bovendien dient hij over de maanden augustus en september 2010 en de laatste drie maanden van 2010 de WW-uitkering onder aftrek van wat in november en december 2010 verdiend is aan te vullen tot 100%. De schadevergoeding wordt derhalve vastgesteld op € 8.500,- bruto.
Het door de werkgever aangevoerde Habenichts verweer wordt verworpen omdat onvoldoende is gebleken dat voldaan is aan de maatstaf in artikel 6:109 BW te weten dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de werkgever aan de [eiser] € 8.500 bruto betaalt.
De gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding is toewijsbaar.
4.
Nu beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten van de procedure worden gecompenseerd in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde sub 3] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 8.500,- bruto met de wettelijke rente over € 8.500,- vanaf 1 augustus 2009 tot de voldoening;
compenseert de proceskosten geheel.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2011.