ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ7284

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
8 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
707953 UC EXPL 10-12713
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Minimum loonaanspraak voor oproepkracht in museum en reiskostenvergoeding

In deze zaak vorderde een oproepkracht, werkzaam als rondleider in een museum, betaling van minimum loonaanspraak per oproep op basis van artikel 7:628a BW. De eiseres stelde dat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de omvang van de arbeid en de werktijden, wat haar recht op een minimum loonaanspraak per oproep zou rechtvaardigen. De gedaagde, een besloten vennootschap, betwistte deze vordering en stelde dat de werkzaamheden van de rondleiders tijdig werden ingeroosterd, waardoor er wel degelijk afspraken waren gemaakt over de werktijden.

De kantonrechter oordeelde dat de eiseres recht had op betaling van het overeengekomen loon voor drie uren per oproep, omdat de omvang van de arbeid niet eenduidig was vastgelegd. De rechter benadrukte dat de wetgever met artikel 7:628a BW beoogde om de inkomenszekerheid van oproepkrachten te vergroten, vooral in situaties waar er onzekerheid bestaat over de arbeidsduur en werktijden. De kantonrechter wees de vordering van de eiseres toe en veroordeelde de gedaagde tot betaling van het achterstallige loon, vermeerderd met wettelijke rente.

Daarnaast vorderde de eiseres een reiskostenvergoeding, maar deze werd afgewezen omdat de arbeidsovereenkomst niet voldeed aan de eisen van de gemeentelijke regeling. De kantonrechter concludeerde dat de eiseres geen recht had op deze vergoeding, omdat haar arbeidsomvang niet voldeed aan de minimum vereisten van de regeling. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector Civiel
Kantonrechter
Locatie Utrecht
zaaknummer: 707953 UC EXPL 10-12713 LH 4059
vonnis d.d. 8 juni 2011
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiseres],
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.A.M. van Dieren,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkelijkheid [gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M. Tanja.
Het verloop van de procedure
[eiseres] heeft een vordering ingesteld.
[gedaagde] heeft geantwoord op de vordering.
[eiseres] heeft voor repliek en [gedaagde] heeft voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. Sinds 13 augustus 2007 verricht [eiseres], in dienst van [gedaagde], op afroep door (de coördinator rondleidingen en boekingen van) het Centraal Museum te Utrecht werkzaamheden als rondleider in het Centraal Museum, het Rietveld Schröderhuis en het Dick Bruna Huis te Utrecht. Op de arbeidsovereenkomst van partijen is de CAO voor uitzendkrachten (verder te noemen de ABU-CAO) van toepassing verklaard.
1.2. In de arbeidsovereenkomst is geen (minimale) arbeidsduur opgenomen en ook het (minimum) aantal per tijdsperiode door [eiseres] te verzorgen rondleidingen is daarin niet bepaald. De rondleidingen duren in het algemeen één tot twee uur en vinden gedurende de openingstijden van het museum op wisselende tijdstippen plaats. In de loop der jaren heeft [eiseres] gemiddeld enkele rondleidingen per week verzorgd. Zij werkte niet elke week en heeft bij hoge uitzondering 15 of meer uren per week gewerkt. [eiseres] wordt per gewerkt uur betaald, óók indien zij op een dag slechts voor een enkele rondleiding wordt ingezet en dan minder dan drie uur werkt.
1.3. [eiseres] maakt deel uit van een poule van elf oproepkrachten die de rondleidingen verzorgen. De melding van een geboekte rondleiding (met datum en begin- en eindtijd) wordt veelal per e-mail, doorgaans minimaal twee weken van tevoren maar soms ook wel op korte(re) termijn (van één of enkele dagen), door de coördinator rondleidingen en boekingen van het Centraal Museum aan de groep rondleiders gedaan. Deze kunnen dan aangeven of zij de betreffende rondleiding willen doen. Er bestaat geen verplichting om zich voor (een) rondleiding(en) beschikbaar te stellen. Zodra vast staat wie van de oproepkrachten een bepaalde rondleiding doet, volgt daarvan aan hem/haar een bevestiging door het museum.
1.4. Artikel 28 van de ABU-CAO geeft de uitzendkracht recht op dezelfde (reis)kostenvergoeding als de werknemer in dienst van de opdrachtgever, werkzaam in een gelijke of gelijkwaardige functie. Het Centraal Museum is onderdeel van de gemeente Utrecht. In artikel 2:12 lid 4 jo 2:13 lid 1 van de per 1 mei 2009 geldende Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Utrecht is bepaald dat op een door burgemeester en wethouders aangegane flexibele arbeidsovereenkomst met een minimum van 3 uur per week het bepaalde in artikel 15:30, dat de ambtenaar aanspraak geeft op een vergoeding voor woon-werkverkeer, niet van toepassing is.
1.5. [eiseres], die in [woonplaats] woont, reist met het openbaar vervoer van en naar haar werk in Utrecht. Bij brief van 4 november 2009 heeft [gedaagde] aan [eiseres] meegedeeld dat zij per 1 mei 2009 in verband met de gewijzigde reiskostenregeling van de gemeente Utrecht recht heeft op een reiskostenvergoeding. Bij brief van 4 januari 2010 heeft [gedaagde] aan [eiseres] gemeld dat zij toch geen recht heeft op een reiskostenvergoeding. Over de periode tot 4 januari 2010 heeft [gedaagde] aan [eiseres] € 368,97 aan netto reiskostenvergoeding betaald.
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. [eiseres] vordert dat voor recht wordt verklaard dat zij voor iedere oproep van minder dan drie uren recht heeft op betaling door [gedaagde] van het overeengekomen loon voor drie uren, alsmede dat zij voor elke dag dat zij voor [gedaagde] werkzaamheden verricht bij de gemeente Utrecht recht heeft op een reiskostenvergoeding voor haar woon-werkverkeer overeenkomstig de betreffende arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Utrecht. Voorts vordert [eiseres] de veroordeling van [gedaagde] om aan haar te voldoen € 1.506,23 bruto aan onbetaald gelaten loon (inclusief emolumenten), te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% wegens te late betaling en de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid tot de voldoening. Bovendien vordert [eiseres] dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan haar te voldoen € 316,26 aan reiskostenvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid tot de voldoening. Ten slotte vordert [eiseres] dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 350,-- aan buitengerechtelijke incassokosten en van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf acht dagen na het wijzen van het vonnis tot de voldoening.
2.2. [eiseres] legt aan haar (loon)vordering ten grondslag dat zij op grond van het bepaalde in artikel 7:628a BW voor iedere periode van minder dan drie uur dat zij voor [gedaagde] heeft gewerkt recht heeft op het loon waarop zij aanspraak zou hebben indien zij drie uur zou hebben gewerkt, nu zich zowel de situatie voordoet dat de arbeidsomvang gemiddeld minder dan 15 uur per week bedraagt en de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht niet zijn vastgelegd, als sprake is van het geval dat de omvang van de arbeid niet (eenduidig) is vastgelegd. Door artikel 7:628a BW niet toe te passen, heeft [gedaagde] 92 uren ten onrechte niet aan [eiseres] uitbetaald.
2.3. Voor haar aanspraak op reiskostenvergoeding beroept [eiseres] zich op het bepaalde in artikel 28 van de ABU-CAO in verbinding met de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Utrecht. Hieruit vloeit voort dat zij moet worden vergeleken met een ambtenaar bij deze gemeente. Artikel 2:12 van de gemeentelijke regeling is niet van toepassing, omdat dit alleen ziet op werknemers in dienst van de gemeente Utrecht, terwijl [eiseres] in dienst is van [gedaagde]. Voorts heeft de bedongen arbeid van [eiseres] niet tenminste de omvang van drie uren per week, zoals artikel 2:13 lid 1 van de regeling voorschrijft.
3.1. [gedaagde] betwist de vordering. De wijze waarop partijen aan de arbeidsovereenkomst uitvoering hebben gegeven, staat aan een minimum loonaanspraak per oproep in de weg. [eiseres] kan zich niet op artikel 7:628a BW beroepen, omdat (de begin- en eindtijden van) de rondleidingen geruime tijd, doorgaans ten minste twee weken, van tevoren worden ingeroosterd. De arbeidsomvang is daarmee op voorhand eenduidig overeengekomen. De tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht staan tijdig vast en zijn bij de oproepkracht, die er zelf voor kiest om een rondleiding te doen, vroegtijdig bekend. Toepassing van artikel 7:628a BW strookt in dit geval ook niet met de bedoeling van de wetgever om wijziging van de vormgeving van flexibele arbeidsrelaties te bevorderen, omdat een dergelijke wijziging in dit geval, gezien de afhankelijkheid van het museum van de wensen van bezoekers, niet mogelijk is.
3.2. Tegen de vordering betreffende de reiskostenvergoeding voert [gedaagde] aan dat deze af stuit op het bepaalde in artikel 28 van de ABU-CAO en de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Utrecht.
De beoordeling van het geschil
4.1. De kern van het geschil over de loonaanspraak van [eiseres] betreft de vraag of zich hier een geval voordoet waarin artikel 7:628a BW recht geeft op een minimum loonaanspraak van drie uur loon per oproep. Partijen verschillen erover van mening of dit artikel in hun geval toepassing vindt. In dat verband stelt [eiseres] zich op het standpunt dat zich beide situaties voordoen, waarin de wet aanspraak op bedoelde minimum loonaanspraak per oproep verleent. Waar zij, ten betoge dat zich de in artikel 7:628a BW als eerste genoemde situatie voordoet, (mede) heeft gesteld dat een arbeidsomvang van minder dan 15 uur per week is overeengekomen, kan zij daarom niet geacht worden haar standpunt dat tevens sprake is van de in genoemd artikel als tweede genoemde geval (dat de arbeidsomvang niet of niet eenduidig is vastgelegd) te hebben prijsgegeven. Kennelijk heeft [eiseres] bedoeld te bepleiten dat de arbeidsomvang niet (eenduidig) is vastgelegd, maar dat indien het bij de vraag of een arbeidsomvang van minder dan 15 uur per week is overeengekomen aan zou komen op de feitelijke uitvoering van de arbeidsovereenkomst in haar geval sprake is van een arbeidsrelatie van geringe omvang als in de wet bedoeld, zodat bij de beoordeling van de vraag of zich het in artikel 7:628a BW als eerste genoemde geval voordoet tussen partijen slechts in geschil is of de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht zijn vastgelegd. Op dit laatste strijdpunt heeft [gedaagde] haar verweer toegespitst, zich daarbij beroepend op de wijze, en de termijn, waarop de inroostering van de oproepkrachten in de praktijk pleegt te geschieden.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of zich hier een situatie voordoet waarin artikel 7:628a BW toepassing vindt, stelt de kantonrechter voorop dat de (dwingendrechtelijke) regeling van de minimum loonaanspraak per oproep is ingevoerd bij de Wet flexibiliteit en zekerheid (wet van 24 december 1998, Staatsblad 1998, 741). Die wet strekt ertoe de flexibiliteit in het arbeidsbestel te vergroten met handhaving van een adequaat beschermingsniveau voor werknemers. De bedoeling die de wetgever met artikel 7:628a BW had, blijkt uit de volgende passages van de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 25 263, nr. 3, p. 5-6 en 23, zie S.W. Kuip en C.G. Scholtens ‘Flexibiliteit en Zekerheid. Parlementaire geschiedenis van de Wet flexibiliteit en zekerheid’, Deventer 1999, p. 364 e.v.): ‘De regering acht het niet passend binnen de context van het goed werkgeverschap dat werknemers worden geconfronteerd met minimale oproepen, als dat bovendien met onzekerheid over de omvang van de arbeid en de werktijden gepaard gaat, bijvoorbeeld als onduidelijke afspraken hieraan ten grondslag liggen. De balans tussen flexibiliteit en zekerheid is dan verstoord, ten nadele van de werknemer. In verband daarmee wordt voorgesteld om de werknemer een minimumaanspraak op loon voor drie uren per oproep toe te kennen ongeacht of er daadwerkelijk 3 uur is gewerkt. (-) De regering stelt, conform het advies van de Stichting van de Arbeid, voor de regeling uitsluitend van toepassing te laten zijn op arbeidssituaties waarbij noch zekerheid bestaat over de arbeidsduur, noch over de tijdstippen waarop zal worden gewerkt. Dit betekent dat contracten met duidelijke afspraken over arbeidspatronen, ook wanneer dit om kleine deeltijdcontracten gaat, buiten de regeling vallen. De regering deelt de opvatting van de Stichting van de Arbeid dat het gerechtvaardigd is om dergelijke contractrelaties van de regeling uit te sluiten, omdat de betreffende werknemer wel zekerheid heeft over de tijdstippen waarop hij arbeid verricht alsmede over de omvang van de arbeidsduur en daarmee ook over het arbeidsinkomen. Verder is, conform het advies van de Stichting van de Arbeid, de regeling niet van toepassing indien wel een arbeidsduur van een bepaalde omvang is afgesproken, maar onzeker is op welke tijdstippen arbeid wordt verricht. De zekerheid terzake van de omvang van de arbeidsduur vormt dan een compensatie voor de onzekerheid over de werktijden. Immers, naarmate de omvang van de arbeidsduur groter is, kan de onzekerheid ten aanzien van de tijdstippen waarop gewerkt wordt minder knellend worden geacht. Dit evenwicht is naar de mening van de regering (en de Stichting) aanwezig als partijen een arbeidsduur van 15 uur of meer per week zijn overeengekomen.’ Voorts stelde de minister: ‘Met dit artikel wordt beoogd te bevorderen dat de werkgever de arbeid zo organiseert dat diensten en perioden van minder dan drie uur waarin arbeid moet worden verricht, waarbij ook nog onduidelijkheid bestaat over de tijdstippen waarop arbeid moet worden verricht of over de arbeidsduur, zo min mogelijk voorkomen. De aanspraak op loon kan worden beschouwd als een compensatie voor de onzekerheid in bijvoorbeeld oproeprelaties over de omvang van de arbeid en de daaruit voortvloeiende inkomsten of over de tijden waarop deze arbeid moet worden verricht. Deze aanspraak legt voorts druk op partijen om tot duidelijke afspraken te komen.’
4.3. Bij de beantwoording van de vraag of zich de in artikel 7:628a BW als tweede genoemde situatie (dat de omvang van de arbeid niet of niet eenduidig is vastgelegd) voordoet, is doorslaggevend of partijen zich jegens elkaar hebben gebonden aan een arbeidsduur van een bepaalde (minimum) omvang. Mede gelet op de door de wetgever beoogde inkomenszekerheid van de werknemer, komt het daarbij aan op hetgeen partijen in hun arbeidsovereenkomst over de omvang van de arbeid hebben afgesproken. Daarop wijst ook het onderscheid dat in de in artikel 7:628a BW als eerste genoemde situatie (die hieronder wordt besproken) wordt gemaakt tussen enerzijds de overeengekomen arbeidsomvang en anderzijds de vastlegging van de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht. Het eerste ziet op de inkomenszekerheid die de werknemer aan de rechtsverhouding met zijn werkgever ontleent, het tweede op de mate waarin hij tevoren weet wanneer hij zal moeten werken. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt de onzekerheid over de werktijden geacht te zijn gecompenseerd, indien de werknemer de zekerheid heeft dat de overeengekomen arbeid een bepaalde minimum omvang zal hebben. Nu vast staat dat de omvang van de door [eiseres] te verrichten arbeid in de arbeidsovereenkomst van partijen op generlei wijze is vastgesteld, en zij derhalve geen zekerheid heeft over een bepaald arbeidsinkomen, doet zich hier de situatie voor waarop de wetgever het oog heeft gehad. De omvang van de arbeid is dan ook niet, in de zin van de wet, vastgelegd. Anders dan [gedaagde] meent, doet daaraan niet af dat de duur van een rondleiding, waartoe [eiseres] zich bereid verklaart, wèl van tevoren vast ligt. Zij mag er immers niet op rekenen dat zij in de gelegenheid wordt gesteld per tijdsperiode een bepaald aantal rondleidingen voor [gedaagde] te doen en zich daarmee tenminste een bepaald inkomen te verwerven. Daarvan is overigens in de praktijk ook geen sprake geweest.
4.4. Bij hun debat over de vraag of zich de in artikel 7:628a BW als eerste genoemde situatie (van een overeengekomen arbeidsomvang van minder dan 15 uur per week en niet vastgelegde tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht) voordoet, hebben partijen - ervan uitgaande dat [eiseres] gemiddeld niet meer dan 15 uur per week heeft gewerkt - zich beperkt tot de vraag of de tijdstippen waarop moet worden gewerkt in dit geval zijn vastgelegd. Ook voor het antwoord op deze vraag biedt de wetsgeschiedenis aanknopingspunten. In de Nota naar aanleiding van het verslag II (25 263, nr. 6, p. 7) antwoordde de minister op gestelde Kamervragen onder meer als volgt: ‘Met artikel 628a wordt beoogd in arbeidssituaties, waarbij vooraf geen zekerheid bestaat op welke tijdstippen arbeid zal worden verricht en voor hoe lang, een compensatie te geven voor deze onzekerheid. Deze compensatie wordt niet noodzakelijk geacht wanneer wel een zekere omvang van de arbeidsduur is overeengekomen en deze arbeidsduur 15 uur of meer bedraagt, omdat daarmee reeds een bepaalde mate van zekerheid voor het inkomen van de werknemer bestaat. Zekerheid over de tijdstippen waarop arbeid wordt verricht wordt aangenomen, zoals ook in het STAR-advies is aangegeven, wanneer de tijdstippen waarop arbeid wordt verricht tevoren zijn vastgesteld op dezelfde wijze dan wel even lang van tevoren als in de onderneming ook voor de overige (voltijd)werknemers gebruikelijk is. Dat kan betekenen dat sprake is van steeds dezelfde vaste werktijden, maar ook van bij rooster vastgestelde wisselende werktijden. Een situatie, zoals door de leden van de Groen Links-fractie is geschetst, waarin bijvoorbeeld is overeengekomen dat ieder weekeinde op wisselende tijdstippen gedurende acht uren arbeid wordt verricht, en waar geen zekerheid in de hierboven vermelde zin bestaat over die tijdstippen, valt dus onder de werking van artikel 628a. Dat geldt eveneens voor de door de leden van de D66-fractie geschetste situatie waarin een overeenkomst voor maximaal tien uur is gesloten en er oproepmogelijkheden zijn tussen 8 en 11 uur ’s ochtends en 5 en 8 uur ’s avonds. Ook hier bestaat tevoren geen zekerheid over de tijdstippen waarop arbeid moet worden verricht.’
4.5. [gedaagde] heeft betoogd dat de werkzaamheden van [eiseres] (afwijkingen daargelaten) doorgaans tenminste twee weken van tevoren worden ingeroosterd. [eiseres] heeft bestreden dat van een rooster, in de door de minister en de Stichting van de Arbeid bedoelde zin, sprake is (geweest). De kantonrechter stelt vast dat de wetgever er, in navolging van deze adviseur, vanuit is gegaan dat er voldoende zekerheid omtrent de werktijden bestaat als de tijdstippen waarop arbeid wordt verricht tevoren zijn vastgesteld op dezelfde wijze dan wel even lang van tevoren als in de onderneming ook voor de overige (voltijd)werknemers gebruikelijk is. Omdat [gedaagde] zich er niet over heeft uitgelaten hoe de werktijden van het overige personeel van het museum zijn geregeld, zij daarentegen heeft benadrukt dat de planning van de werkzaamheden van de rondleiders zo bijzonder is omdat het museum daarbij moet inspelen op de onvoorspelbare behoefte van museumbezoekers om rondgeleid te worden, moet het er in dit geding voor worden gehouden dat de andere museummedewerkers, niet zijnde rondleiders/oproepkrachten, niet op vergelijkbare wijze en eenzelfde termijn plegen te worden ingeroosterd, doch meer zekerheid omtrent hun werktijden hebben. De vraag of sprake is van ‘bij rooster vastgestelde wisselende arbeidstijden’ van de rondleiders, als door de minister en de Stichting van de Arbeid bedoeld, kan daarom buiten bespreking blijven. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat vergelijking met de situaties waarop de minister in de bovengenoemde Nota naar aanleiding van door de Groen Links- en D66-fracties gestelde vragen is ingegaan, dwingt tot de conclusie dat de planning van de werkzaamheden van [eiseres] voor haar tot meer onzekerheid over de werktijden leidt dan die waaraan de oproepkrachten in de door beide Kamerfracties bedoelde situaties onderhevig zijn, zodat waar zij de bescherming van artikel 7:628a BW deelachtig worden, dit a fortiori voor [eiseres] geldt.
4.6. Dat [eiseres] de vrijheid heeft om zich al dan niet beschikbaar te stellen voor een door het museum aangenomen rondleiding, brengt in het voorgaande geen verandering. Beslissend is dat [eiseres] het niet voor het zeggen heeft wanneer en in welke omvang zij als rondleider wordt ingezet. Om dezelfde reden doet evenmin de omstandigheid dat zij enige tijd als planner heeft gefunctioneerd aan het hierboven overwogene af. Ook in die hoedanigheid had zij op de omvang van haar werk of de werktijden geen invloed.
4.7. Waar [gedaagde] meent dat artikel 7:628a BW buiten toepassing dient te blijven, omdat zij geen mogelijkheid heeft om het werk van de rondleiders anders in te richten, volgt de kantonrechter haar in dit standpunt niet. Nog ervan afgezien of het [gedaagde] in samenspraak met het museum inderdaad ontbreekt aan de mogelijkheid om oproepen van minder dan drie uur te vermijden, bijvoorbeeld door rondleidingen te clusteren, de wetgever heeft met de invoering van de minimum loonaanspraak per oproep niet uitsluitend werkgevers willen stimuleren om de inzet van flexibele arbeidskrachten zo te organiseren dat kortdurende oproepen zo min mogelijk voorkomen, maar tevens - en voornamelijk - beoogd de inkomenszekerheid van oproepkrachten te vergroten. Ook indien een werkgever, gelet op de aard van het in zijn onderneming te verrichten flexwerk, niet in staat is oproepen van minder dan drie uur te vermijden, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid daarom niet - zonder meer - onaanvaardbaar dat zijn flexibele arbeidskrachten zich op artikel 7:628a BW beroepen.
4.8. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is, zoals hierna omschreven. Nadat [eiseres] bij repliek heeft uiteengezet dat zij slechts achterstallig loon vordert over de uren dat een oproep tot werkzaamheden van minder dan drie uur heeft geleid, is [gedaagde] daarop bij dupliek niet meer ingegaan. De kantonrechter begrijpt daaruit dat [gedaagde] haar verweer tegen de hoogte van de loonvordering niet langer handhaaft. Toegewezen wordt daarom het gevorderde loonbedrag van € 1.506,23 bruto. De wettelijke rente hierover is niet afzonderlijk weersproken en is toewijsbaar, zoals hierna omschreven. De wettelijke verhoging wordt, gelet op de omstandigheden van het geval, daaronder de omstandigheid dat [eiseres] harerzijds lang met het instellen van de vordering heeft gewacht, gesteld op 25%.
4.9. Het geschil over de aanspraak op reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer moet worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 28 van de ABU-CAO in verbinding met de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Utrecht. Daaruit volgt, anders dan [eiseres] meent, dat haar rechtspositie wat betreft de reiskostenvergoeding moet worden vergeleken met die van een arbeidscontractant bij de gemeente, werkzaam op grond van een flexibele arbeidsovereenkomst. De kennelijke strekking van het bepaalde in artikel 2:12 lid 4 jo 2:13 lid 1 van de regeling is dat het gemeentepersoneel met een flexibele arbeidsovereenkomst niet, zoals degenen die als ambtenaar zijn aangesteld, in aanmerking komen voor een vergoeding voor de kosten van het woon-werkverkeer. Dat de arbeidsovereenkomst van [eiseres] niet voldoet aan het in artikel 2:13 lid 1 van de gemeentelijke regeling gestelde eis van de minimum arbeidsduur per week, maakt dit niet anders. Dit deel van de vordering komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
4.10. [eiseres] heeft een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Voor de verschuldigdheid daarvan dient te worden gesteld en onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en voorts dat genoemde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Daarbij hanteert de kantonrechter conform het rapport Voorwerk II het uitgangspunt dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiseres] heeft onvoldoende gesteld, gespecificeerd en onderbouwd dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en moeten worden aangemerkt als buitengerechtelijke kosten, reden waarom deze kosten moeten worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. Dit onderdeel van de vordering wordt daarom afgewezen.
4.11. [gedaagde] wordt, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiseres], vermeerderd met de wettelijke rente hierover, zoals hierna omschreven.
De beslissing
De kantonrechter:
verklaart voor recht dat [eiseres] voor iedere oproep van minder dan drie uren recht heeft op betaling door [gedaagde] van het overeengekomen loon voor drie uren;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 1.882,78 bruto aan loon (inclusief emolumenten) en wettelijke verhoging, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.506,23 vanaf de dag van opeisbaarheid van de respectievelijke loonaanspraken tot de voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 609,02, waarin begrepen € 300,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente over € 609,02 vanaf 14 dagen na het wijzen van dit vonnis tot de voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2011.