ECLI:NL:RBUTR:2011:BR5478

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
290528 - HA ZA 10-1647
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijk loon bij beëindiging van de opdracht door de opdrachtgever voor de werkzaamheden van een adviseur

In deze zaak vorderde eiser, een adviseur, betaling van een honorarium van EUR 250.000,-- van gedaagde, die hem had ingeschakeld voor werkzaamheden in het kader van de boedelscheiding en de verkoop van certificaten. De werkzaamheden vonden plaats van maart 2005 tot eind 2008. Eiser stelde dat hij recht had op het honorarium omdat gedaagde de opdracht had beëindigd voordat de werkzaamheden waren voltooid. Gedaagde betwistte dit en stelde dat de vergoeding afhankelijk was van de verkoop van de certificaten voor EUR 1,3 miljoen, wat niet was gebeurd. De rechtbank oordeelde dat de afspraak over het honorarium inderdaad afhankelijk was van de verkoopprijs van de certificaten. Aangezien gedaagde uiteindelijk de certificaten voor EUR 600.000,-- had verkocht, was niet voldaan aan de voorwaarde voor betaling van het honorarium. De rechtbank concludeerde dat eiser tekort was geschoten in zijn verplichtingen, wat leidde tot schade voor gedaagde. De rechtbank stelde het redelijk loon van eiser vast op EUR 7.000,--, het bedrag dat hij als voorschot had ontvangen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op EUR 6.188,-- werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 27 juli 2011.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 290528 / HA ZA 10-1647
Vonnis van 27 juli 2011
in de zaak van
[eiser],
h.o.d.n. [naam]
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A. Schippers te ‘s-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te Costa Rica,
gedaagde,
advocaat mr. J.C.A. Froon te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 oktober 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 3 februari 2011
- de akte overlegging productie van [gedaagde] van 23 februari 2011
- de akte van [eiser] van 27 april 2011
- de antwoordakte van [gedaagde] van 1 juni 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de heer [A] (hierna: [A]). Gezamenlijk hielden zij 100% van de 40 certificaten van aandelen in [Holding] B.V., houdstermaatschappij van aandelen in kinderboekenuitgeverij Kluitman B.V. Op 13 februari 2003 zijn [gedaagde] en [A] gescheiden. In het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap streefden zij ernaar dat het 50%-belang van [gedaagde] in de certificaten zou worden toegedeeld aan [A], tegen vergoeding door [A] aan [gedaagde] van een nader overeen te komen prijs.
2.2. In opdracht van [gedaagde] heeft [eiser] werkzaamheden verricht in de periode van
31 maart 2005 tot eind 2008. Deze werkzaamheden bestonden in ieder geval uit advisering/bemiddeling ter verkrijging van een zo hoog mogelijke prijs voor de certificaten, en uit advisering/bemiddeling in het kader van de boedelscheiding.
2.3. In het kader van de onderhandelingen met [A] woonde [eiser] de algemene vergaderingen van aandeelhouders bij. De onderhandelingen hadden met name betrekking op de waardering van de activa van Kluitman B.V. Hoewel de certificaten deel uitmaakten van de onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap spraken [gedaagde], [A] en [eiser] gedurende de onderhandelingen over de toedeling aan [A] tegen een door hem te betalen vergoeding in termen van koop en verkoop.
2.4. In november en december 2006 heeft [gedaagde] aan [eiser] voorschotten van in totaal EUR 3.500,-- betaald.
2.5. Tijdens de onderhandelingen liet [A] zich bijstaan door mr. P. de Vos, advocaat te Amsterdam (hierna: De Vos). Op 31 mei 2007 heeft De Vos namens [A] per e-mail bevestigd dat [A] EUR 1,3 miljoen voor de certificaten bood. In deze aan [eiser] gezonden e-mail staat het volgende:
“Welnu, de heer [A] heeft op mijn advies er veel geld voor over om uw cliënte uit te kopen, maar uw cliënte zal zich moeten realiseren dat van de heer [A] niet kan worden verwacht dat hij nu een prachtig bod doet dat tot in lengte van dagen zal worden gehandhaafd. Daarenboven moet haar duidelijk zijn dat dit bod niet onderhandelbaar is. Het is niet de bedoeling dat u terugkomt met een tegenbod van € 1.500.000,--. Dat lijkt me ook niet realistisch gezien het voorhanden liggende materiaal.”
2.6. In een e-mail van 1 juni 2007 heeft [eiser] het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Ondergaand dus het schrijven (betoog) van Pim de Vos naar aanleiding van het gesprek wat ik met hem had ten zijner kantore. De inhoud van dat gesprek heb ik reeds aangegeven waaronder dat ik dus geen enkele juridische procedure uit de weg ga
[…]
Besef goed ik was gelukkig slim genoeg nergens vast te leggen een datum van bepaling van de waarde, dus… [A] wil jij je niet voegen dan dwing ik het af (juridisch) en zal het bedrag dus naar mijn mening hoger zijn, […]”
2.7. Naar aanleiding van het bod van [A] van EUR 1,3 miljoen maakten [eiser] en [gedaagde] een nieuwe afspraak over de betaling voor de werkzaamheden van [eiser].
2.8. In een brief van 4 september 2007 heeft [A] het volgende aan [eiser] geschreven:
“Per aangetekende post stuur ik je de volgende stukken:
[…]
- een nieuwe waardebepaling gemaakt door [B] op basis van de cijfers 2006, waarin, belangrijk!, ook een stille reserve op de voorraden is opgenomen. Inclusief deze volgens jou op te nemen stille reserve kom je dan op een waarde voor de helft van de certificaten van bijna € 1.300.000. Maar omdat ik zeker gezien de daling van deze zogenaamde stille reserve met bijna € 100.000 t.o.v. jouw berekening dus echt nooit zal instemmen met jouw standpunt, zou de waardering naar mijn overtuiging op een bedrag moeten uitkomen dat duidelijk lager ligt dan de nu door mij geboden € 1.300.000 […]”
2.9. In oktober 2007 heeft [gedaagde] aan [eiser] een voorschot van EUR 3.500,-- betaald.
2.10. [A] heeft zijn bod van EUR 1,3 miljoen niet verhoogd. [gedaagde] heeft dit bod niet aanvaard en is op zoek gegaan naar een andere koper voor haar certificaten. [A] heeft zijn bod van EUR 1,3 miljoen ingetrokken.
2.11. In een e-mail van 21 februari 2008 heeft [gedaagde] het volgende aan [eiser] geschreven:
We hebben tot op heden er met z'n allen echt alles aan gedaan om ons doel te bereiken, lees: nu eens definitief af te rekenen met [A], maar we hebben het gevoel dat we allemaal alles veel te rooskleurig hebben ingezien. Dat blijkt wederom wel weer, want per 31 december gebeurde er niets. Je ziet dat [A] nog steeds alles gewoon aan zijn laars lapt. Op jouw schrijven met daarin de sommatie dat hij mij voor 31 december mijn nog te betalen deel van de boedelscheiding moest betalen, krijg jij gewoon voor de zoveelste keer de pin op je neus, met andere woorden hij trekt zich ook van jou gewoon niets aan, om vervolgens weer zijn eigen weg en koers te gaan varen. En als vanouds ons weer het leven zuur te maken, de boel te verdraaien en te rekken. Bij ons maar ook bij jou is de limit nu bereikt, zeker nu ook Dutch media in de picture is gekomen. […]
[…]
We zijn met z'n allen heel ver gekomen, maar ik ben tot de conclusie gekomen dat we nu echt juridisch advies moeten inwinnen, cq ondersteuning moeten hebben, om deze lang slepende zaak, waar ook je meer dan genoeg van hebt, snel te kunnen afronden. Ik heb dagen lopen wikken en wegen, we zullen zoals je zelf beaamt nu echt gas op de zaak moeten geven, anders gaat het niet goed komen, o.a. ook met de Dutch Media Group. Via een goede vriend van [C], hebben we inmiddels contact met een zeer gerenommeerde en vooraanstaande advocaat, die er helemaal voor gaat om ons, lees, mij, [C] en jou daarbij juridisch te ondersteunen. Inmiddels heb ik de desbetreffende advocaat gesproken en hem in het kort weergegeven wat er allemaal heeft gespeeld, over welke punten we aangaande de privéboedelscheiding reeds overeenstemming hebben bereikt en waar de knelpunten liggen.
[…]
Uiteindelijk ben ik wel de opdrachtgever, zijn het nog steeds mijn zakelijke en financiële belangen die je behartigt en welke we in gezamenlijk overleg bezig zijn af te handelen, maar soms heb ik wel eens het gevoel dat je teveel je eigen koers vaart en ik niet zelf de “Regie” in handen kan nemen en je teveel bepaalt hoe we een en ander aan gaan pakken. Advies is perfect, en dat doet [C] ook naar mij toe, maar hij laat me altijd zelf beslissen wat ik wil en waar ik altijd voor openstaan. Deels komt het ook door jouw drukke werkzaamheden, maar je communiceert soms gewoon echt te weinig met mij en je bent heel slecht telefonisch bereikbaar.
[…]
Uiteindelijk heb ik zelf de Dutch Media Group gevonden en heeft [C] met mijn goedvinden het eerste contact met hen gelegd, wat vanaf dag één door zijn manier van optreden en presentatie direct goed, laat ik maar zeggen meer dan goed klikte en zeker ook door zijn onderhandelingen heel succesvol is verlopen en door de manier waarop hij jou heeft geïntroduceerd, men bij Dutch media jou als professioneel adviseur accepteert. Zoals je weet zijn zij zeer geïnteresseerd om mijn 50 % aandelen te kopen […]”
2.12. Op 22 februari 2008 heeft [eiser] in reactie op de e-mail van [gedaagde] van de dag ervoor het volgende geschreven:
“Wellicht ben je een ander vergeten, maar jij wilde verkopen voor die Euro 1,3 miljoen, wellicht ben je vergeten hoeveel we gesproken hebben en ik je ervan weerhouden heb door het niet te doen !!!!
[…]
[A] kan niet alles aan zijn laars lappen en overigens heb ik nooit “gesommeerd”, hij verliest gewoon zijn streken niet maar feitelijk is hij uitgerangeerd, hij staat aan alle kanten vast: a) hij moet dik afrekenen gezien de boedelscheiding en b) gezien de uitgeverij duidelijk idem dito. Wederom graag spreek voor me zelf zoals het is, namelijk bij mij is de limiet niet bereikt (!!) Ik ben gewoon een lang schaakspel aan het spelen waar hij het zal afleggen, Gezien Dutch media (zie boven)
[…]
En gezien mijn “honorarium”, we hebben afgesproken Euro 250.000,= uitbetaald zoals ik wilde als ik Euro 1,3 miljoen voor jouw 50% aandelen zou krijgen […]”
2.13. De onderhandelingen tussen [gedaagde] en Dutch Media Group, bij welke onderhandelingen [eiser] namens [gedaagde] betrokken was, hebben niet geleid tot een koopovereenkomst ten aanzien van de certificaten van [gedaagde]. Ook de onderhandelingen met een andere potentiële koper, Hermans Holding, bij welke onderhandelingen [eiser] ook door [gedaagde] is betrokken, zijn geëindigd zonder verkoop van de certificaten.
2.14. [gedaagde] is hierna, zonder [eiser] daarbij te betrekken, opnieuw met [A] gaan onderhandelen. Bij deze onderhandelingen heeft zij zich laten bijstaan door een derde. Uiteindelijk heeft [A] EUR 600.000,-- voor de certificaten geboden. [gedaagde] heeft dit bod geaccepteerd en de certificaten zijn op 8 december 2009 bij notariële akte aan [A] geleverd tegen betaling van voormeld bedrag.
2.15. Op 5 januari 2010 heeft [eiser] [gedaagde] een factuur gezonden ter hoogte van EUR 327.250,-- (EUR 275.000,-- vermeerderd met EUR 52.250,-- BTW), met een betalingstermijn van 14 dagen. Op deze factuur is vermeld: “de voor u verrichte diensten” inzake “uitkoop Kluitman”. Op een bijlage bij deze factuur staat vermeld dat het bedrag van EUR 275.000,-- is opgebouwd uit de overeengekomen prijs van EUR 250.000,--, vermeerderd met EUR 50.000,-- rente en verminderd met EUR 25.000,-- als betalingskorting, op voorwaarde dat betaling binnen 14 dagen zou plaatsvinden. [gedaagde] heeft deze factuur niet betaald.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, primair veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 352.500,--, bestaande uit het honorarium van EUR 250.000,-- vermeerderd met EUR 47.500,-- BTW, uit EUR 50.000,-- rente en uit EUR 5.000,-- terzake van buitengerechtelijke kosten. Subsidiair vordert [eiser] ten aanzien van de hoofdsom veroordeling tot betaling van EUR 152.519,33 inclusief BTW. Daarnaast vordert hij veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, waaronder de kosten van het gelegde conservatoire beslag.
3.2. Aan deze vorderingen legt [eiser] primair ten grondslag nakoming van de volgens [eiser] op [gedaagde] rustende verbintenis tot betaling van EUR 250.000,-- met een rentevergoeding van 10%, omdat [gedaagde] betaling van dit bedrag met [eiser] is overeengekomen nadat [A] in mei 2007 zijn bod van EUR 1,3 miljoen had gedaan, en zij toen ook hebben afgesproken dat [gedaagde] over dit bedrag 10% rente verschuldigd zou worden met ingang van 24 september 2007. Subsidiair legt [eiser] aan deze vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] op grond van artikel 7:411 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) het volle overeengekomen loon verschuldigd is omdat de overeenkomst is geëindigd voordat de opdracht is volbracht. Meer subsidiair betoogt [eiser] met betrekking tot de gevorderde hoofdsom van EUR 152.519,33 dat dit een redelijk loon is in de zin van artikel 7:411 lid 1 BW.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Zij betoogt dat is afgesproken dat [eiser] pas recht op een vergoeding voor zijn werkzaamheden zou krijgen indien de certificaten voor EUR 1,3 miljoen zouden worden verkocht. Nu de werkzaamheden van [eiser] niet tot enig resultaat hebben geleid heeft [eiser] volgens [gedaagde] geen recht op een vergoeding van
EUR 250.000,--. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat bij toepassing van artikel 7:411 BW het loon van [eiser] moet worden gesteld op niet meer dan EUR 7.000,-- (het totaal door haar aan [eiser] betaalde voorschot), omdat hij tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen ten opzichte van [gedaagde], als gevolg waarvan zij EUR 700.000,-- schade heeft geleden (bestaande uit het verschil tussen het bod van EUR 1,3 miljoen en de uiteindelijk gerealiseerde verkoopprijs van EUR 600.000,--).
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De eerste vraag die de rechtbank zal beantwoorden is wat partijen hebben afgesproken over het honorarium voor [eiser]s werkzaamheden nadat [A] zijn bod van EUR 1,3 miljoen had uitgebracht (zie 2.5). [eiser] betoogt dat hij toen met [gedaagde] is overeengekomen dat zij hem EUR 250.000,-- exclusief BTW zou betalen en dat zij de verschuldigdheid van de vergoeding niet afhankelijk hebben gesteld van de daadwerkelijke verkoop van de certificaten voor EUR 1,3 miljoen. Volgens [gedaagde] is afgesproken dat [eiser] pas recht op een vergoeding voor zijn werkzaamheden zou krijgen indien de certificaten voor EUR 1,3 miljoen zouden worden verkocht. Nu de werkzaamheden van [eiser] niet tot enig resultaat hebben geleid heeft [eiser] volgens [gedaagde] geen recht op een vergoeding van EUR 250.000,--.
4.2. Hierover overweegt de rechtbank het volgende. In zijn e-mail van 22 februari 2008 schreef [eiser] aan [gedaagde]: “we hebben afgesproken Euro 250.000,= uitbetaald zoals ik wilde als ik Euro 1,3 miljoen voor jouw 50% aandelen zou krijgen” (zie 2.12). Uit deze tekst volgt dat het honorarium van EUR 250.000,-- afhankelijk werd gesteld van de daadwerkelijke verkoop van de certificaten voor EUR 1,3 miljoen. Over de hoogte van de door [gedaagde] aan [eiser] te betalen vergoeding in het geval zij tenminste EUR 1,3 miljoen voor de certificaten zou ontvangen heeft zij zich niet uitgelaten. Dat partijen een bedrag van EUR 250.000,-- zijn overeengekomen heeft zij echter niet uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. [gedaagde] heeft geen schriftelijk stuk overgelegd waarin zij in reactie op de e-mail van [eiser] van 22 februari 2008 bezwaar maakt tegen zijn formulering van hun betalingsafspraak, terwijl dit wel voor de hand zou hebben gelegen indien die formulering niet juist was, mede gelet op de vele e-mails die zij met [eiser] heeft gewisseld. Haar standpunt dat is afgesproken dat [eiser] pas recht op een vergoeding zou krijgen indien zij EUR 1,3 miljoen voor de certificaten zou krijgen valt bovendien niet te rijmen met haar stelling dat zij vóór dit bod van [A] met [eiser] heeft afgesproken dat [eiser] op no cure no pay-basis voor haar zou werken (zie ook hierna). Ten tijde van die eerdere afspraak was immers nog in het geheel niet voorzienbaar dat [A] een bod van EUR 1,3 miljoen zou doen. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] [eiser] EUR 250.000,-- voor zijn werkzaamheden vanaf maart 2005 zou betalen in het geval zij tenminste EUR 1,3 miljoen voor de certificaten zou ontvangen.
4.3. [eiser] heeft namens [gedaagde] eerst met [A] onderhandeld en is vervolgens door [gedaagde] betrokken bij de onderhandelingen met Dutch media Group en Hermans Holding. De rechtbank houdt het ervoor dat deze onderhandelingen plaatsvonden met instemming van [A], aangezien de certificaten deel uitmaakten van de op dat moment onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap. Nadat al deze onderhandelingen op niets waren uitgelopen is [gedaagde] in 2009 opnieuw met [A] gaan onderhandelen, waarbij zij zich door een derde heeft laten bijstaan. Het bod dat [A] in 2007 had gedaan was inmiddels door hem ingetrokken. In de notariële akte van levering van de certificaten staat dat [gedaagde] en [A] een prijs van EUR 600.000,-- zijn overeengekomen. [eiser] stelt dat hij vermoedt dat [gedaagde] niet akkoord zou zijn gegaan met een dergelijke prijs indien daar niet zeer uitbundige dividenduitkeringen of andere overhevelingen aan vooraf zijn gegaan. [gedaagde] betwist dit. Zij voert aan dat zij het lagere bod wel heeft moeten accepteren omdat de waarde van de aandelen inmiddels aanzienlijk was verminderd en zij in een veel slechtere onderhandelingspositie terecht was gekomen, omdat Dutch Media Group en Hermans Holding hadden afgezien van het kopen van de certificaten en het voor alle partijen duidelijk was geworden dat derden geen EUR 1,3 miljoen voor de certificaten over hadden. [gedaagde] heeft haar stelling dat de certificaten aanzienlijk in waarde waren verminderd niet met stukken onderbouwd, maar dat haar onderhandelingspositie na het afketsen van de aanvankelijke onderhandelingen met [A] en vervolgens met Dutch Media Group en Hermans Holding veel zwakker was geworden kan als vaststaand worden aangenomen. Voorts blijkt uit de duur van het onderhandelingsproces met [A] en de stukken die [eiser] in verband daarmee heeft overgelegd dat [A] een stevig onderhandelaar was die zich niet de kaas van het brood liet eten. Zonder nadere onderbouwing door [eiser], welke onderbouwing ontbreekt, is er dan ook geen grond voor de veronderstelling dat [A] met betrekking tot de certificaten, naast het uit de overgelegde notariële akte blijkende bedrag van EUR 600.000,--, nog andere betalingen aan [gedaagde] heeft verricht.
4.4. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de in de afspraak opgenomen voorwaarde voor betaling van EUR 250.000,-- dat [gedaagde] tenminste EUR 1,3 miljoen voor haar certificaten moest ontvangen. De primaire vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.5. [eiser] betoogt hij op enig moment na maart 2005, maar voordat [A] EUR 1,3 miljoen bood, met [gedaagde] heeft afgesproken dat hij zijn werkzaamheden in rekening zou brengen zodra de certificaten van [gedaagde] zouden worden verkocht, en dat de hoogte van het door [eiser] in rekening te brengen bedrag dan nader zou worden bepaald, afhankelijk van het resultaat. Volgens [gedaagde] hebben zij toen afgesproken dat [eiser] op basis van no cure no pay voor haar zou werken. Wat partijen precies hebben afgesproken kan in het midden blijven omdat in beide gevallen artikel 7:411 van toepassing is, welke bepaling een regeling geeft voor het recht op loon van de opdrachtnemer bij voortijdige beëindiging van de opdracht. Het aangaan van nieuwe onderhandelingen met [A] door [gedaagde], zonder [eiser] daarbij te betrekken, komt immers neer op een beëindiging door [gedaagde] van de met [eiser] gesloten overeenkomst van opdracht, voordat [eiser] zijn opdracht heeft volbracht. Met betrekking tot de opdracht tot advisering/bemiddeling in het kader van de boedelscheiding heeft [gedaagde] begin 2008 een opdracht aan een advocaat verstrekt. Aanvankelijk was het de bedoeling dat [eiser] bij de onderhandelingen met [A] in het kader van de boedelscheiding betrokken zou blijven (zie 2.11), maar feitelijk zijn deze werkzaamheden alleen door de advocaat van [gedaagde] voortgezet. Ook ten aanzien van de boedelscheiding is dus sprake van een beëindiging door [gedaagde] van de met [eiser] gesloten overeenkomst van opdracht, voordat [eiser] die opdracht heeft volbracht.
4.6. Voor zover de werkzaamheden hebben bestaan uit bemiddeling (artikel 7:426 BW) is de regeling van artikel 7:411 BW eveneens van toepassing (Hoge Raad 23 mei 2003, NJ 2003, 518). Op grond van artikel 7:411 BW heeft de opdrachtnemer recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Bij de bepaling hiervan moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder de door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft, en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd. De opdrachtnemer heeft alleen dan recht op het volle loon, indien het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en de betaling van het volle loon, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is.
4.7. In het kader van de beoordeling van de vraag wat in dit geval een redelijk loon is, overweegt de rechtbank het volgende.
4.8. Niet gesteld of gebleken is dat de certificaten meer waard waren dan het bedrag van EUR 1,3 miljoen dat [A] heeft geboden. De omstandigheid dat de onderhandelingen met Dutch Media Group en Hermans Holding niet tot verkoop hebben geleid nadat [A] dit bod had gedaan duidt er eerder op dat de waarde van de certificaten lager was. De Vos benadrukte namens [A] dat het bod van EUR 1,3 miljoen niet onderhandelbaar was. Voor zover over de niet-onderhandelbaarheid op dat moment nog twijfel kon bestaan, was daarvoor geen ruimte meer na de brief van [A] aan [eiser] van 4 september 2007 (zie 2.8). Uiterlijk na ontvangst van de brief van 4 september 2007 had [eiser] [gedaagde] dan ook moeten adviseren om het bod van EUR 1,3 miljoen te aanvaarden. Door dit niet te doen is [eiser] tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende verbintenis tot zorgvuldige advisering.
4.9. [gedaagde] wilde het bod van [A] van EUR 1,3 miljoen accepteren maar [eiser] heeft indringend met haar gesproken en haar uiteindelijk ervan weten te overtuigen dit niet te doen (zie 2.12). Vast staat dan ook dat [gedaagde] dit bod zou hebben aanvaard indien [eiser] [gedaagde] had geadviseerd het bod wel te accepteren. Nu hiervoor al is vastgesteld dat [gedaagde] uiteindelijk van [A] EUR 600.000,-- voor haar certificaten heeft ontvangen, concludeert de rechtbank dat de schade die [gedaagde] als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [eiser] heeft geleden EUR 700.000,-- bedraagt.
4.10. [gedaagde] stelt dat zij de opdracht heeft beëindigd omdat zij geen vertrouwen meer in [eiser] had. In haar e-mail van 21 februari 2008, vóór beëindiging van de opdracht, schreef [gedaagde] dat zij het gevoel had dat [eiser] te veel zijn eigen koers aan het varen was, dat zij niet zelf de regie in handen kon nemen en dat hij teveel bepaalde hoe een en ander werd aangepakt (zie 2.11). Dit vindt steun in e-mails van [eiser] aan [gedaagde], waarin hij heeft geschreven:
- De inhoud van dat gesprek heb ik reeds aangegeven waaronder dat ik dus geen enkele juridische procedure uit de weg ga (zie 2.6)
- [A] wil jij je niet voegen dan dwing ik het af (juridisch) (zie eveneens 2.6)
- Ik ben gewoon een lang schaakspel aan het spelen waarin hij het zal afleggen (zie 2.12).
Ondanks haar kennelijke ontevredenheid heeft [gedaagde] [eiser] na 21 februari 2008 nog betrokken bij de onderhandelingen met Dutch Media Group en Hermans Holding. Toen deze onderhandelingen ook op niets waren uitgelopen was een periode van ruim drie jaar verstreken waarin [eiser] niet heeft bereikt dat [gedaagde] haar certificaten tegen een reële prijs heeft verkocht en zelfs heeft bewerkstelligd dat [gedaagde] een bod van [A] dat waarschijnlijk hoger lag dan de reële waarde, heeft verworpen. Onder deze omstandigheden hoefde niet van [gedaagde] te worden gevergd dat zij de opdracht zou voortzetten en kan het beëindigen van de opdracht haar niet kan worden toegerekend.
4.11. Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden stelt de rechtbank het redelijk loon op EUR 7.000,--, welk bedrag [eiser] in totaal van [gedaagde] als voorschot heeft ontvangen. De omstandigheid dat [gedaagde] als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [eiser] EUR 700.000,-- is misgelopen weegt hierbij zwaar in het nadeel van [eiser]. Dat [eiser] in het kader van zijn opdracht gedurende ongeveer drie jaar veel werkzaamheden heeft verricht maakt het oordeel over het redelijk loon dan ook niet anders. [eiser] wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat zijn werkzaamheden hebben geleid tot een opbrengst van EUR 600.000,--. Niet gesteld of gebleken is immers dat de nieuwe bemiddelaar die door [gedaagde] is ingeschakeld de vruchten van de werkzaamheden van [eiser] heeft geplukt en daarop heeft voortgebouwd. Gelet op het voorgaande zullen ook de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 1.188,00
- salaris advocaat 5.000,00 (2,5 punten × tarief EUR 2.000,00)
Totaal EUR 6.188,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 6.188,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011.
RS