ECLI:NL:RBUTR:2011:BR5523

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
693170 UC EXPL 10-7772
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en vrijheid van meningsuiting in geschil over plaatsing zendmast

In deze zaak heeft de vereniging Woningbouwvereniging Lopik een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot de verwijdering van een zendmast die door [gedaagde] aan de achtergevel van zijn gehuurde woning was geplaatst. De Woningbouwvereniging stelt dat de zendmast zonder voorafgaande schriftelijke toestemming is geplaatst, wat in strijd is met de Algemene Bepalingen van de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft de vordering van de Woningbouwvereniging afgewezen, waarbij hij oordeelde dat de mast in 2001 was geplaatst en dat de Woningbouwvereniging niet tijdig bezwaar had gemaakt. De kantonrechter oordeelde dat de Woningbouwvereniging misbruik maakte van haar bevoegdheid door de verwijdering van de mast te vorderen, aangezien deze al lange tijd aanwezig was zonder dat er eerder bezwaren waren geuit.

De kantonrechter heeft ook de argumenten van [gedaagde] in overweging genomen, die stelde dat de mast noodzakelijk was voor zijn werkzaamheden als radioamateur en dat hij mondelinge toestemming had gekregen voor de plaatsing. De rechter oordeelde dat de Woningbouwvereniging niet kon volhouden dat de mast een ontsierend effect had zonder voldoende bewijs van omwonenden. Bovendien werd het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in acht genomen. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van de Woningbouwvereniging niet gerechtvaardigd was en dat de belangen van [gedaagde] zwaarder wogen.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de Woningbouwvereniging veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor verhuurders om tijdig bezwaar te maken tegen wijzigingen aan het gehuurde en de bescherming van de rechten van huurders onder het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector Civiel
Kantonrechter
Locatie Utrecht
zaaknummer: 693170 UC EXPL 10-7772 CTH 4065
vonnis d.d. 4 mei 2011
inzake
de vereniging Woningbouwvereniging Lopik,
gevestigd en kantoorhoudende te Lopik,
verder ook te noemen De Woningbouwvereniging,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.M.P. Vervest, advocaat te Woerden,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C.C.A. Stallen, advocaat te Eindhoven.
1. Het verloop van de procedure
De Woningbouwvereniging heeft een vordering ingesteld.
[gedaagde] heeft geantwoord op de vordering.
De Woningbouwvereniging heeft voor repliek en [gedaagde] heeft voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De feiten
2.1. De Woningbouwvereniging enerzijds en [gedaagde] en zijn voormalig echtgenote anderzijds, hebben op 28 augustus 2001 een huurovereenkomst gesloten op grond waarvan De Woningbouwvereniging een woning aan [adres] te [woonplaats] verhuurde aan [gedaagde] en zijn voormalig echtgenote. Op deze huurovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen huurovereenkomst woonruimte IX 6.1.1 (hierna te noemen: de Algemene Bepalingen) van toepassing.
2.2. De Woningbouwvereniging en [gedaagde] hebben op 15 augustus 2005 een nieuwe huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning aan [adres] te [woonplaats]. Op deze huurovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen eveneens van toepassing.
2.3. Medio 2009 heeft De Woningbouwvereniging haar beleid ten aanzien van antennes, schotelantennes en zendmastenbeleid aangescherpt. De uitwerking van dit aangescherpte beleid is vervat in het informatieblad Schotelantenne en zendmast (hierna te noemen: het Schotelantenne- en zendmastenbeleid).
3. De vordering en het verweer
3.1. De Woningbouwvereniging vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. veroordeling van [gedaagde] om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis de zendmast, bevestigd aan de achtergevel van de door [gedaagde] gehuurde woning aan [adres] te [woonplaats], te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel deze te verplaatsen op een wijze die voldoet aan het schotelantenne- en zendmastenbeleid vastgelegd in de folder “Schotelantenne en Zendmast”;
II. machtiging van De Woningbouwvereniging om, indien gedaagde in gebreke blijft aan het gevorderde onder sub 1 te voldoen, zelf de zendmast te verwijderen, dit alles op kosten van [gedaagde], met veroordeling van [gedaagde] om in dit geval te gedogen dat De Woningbouwvereniging, indien zulks in verband met de verwijdering van de zendmast noodzakelijk is, de door [gedaagde] gehuurde woning betreedt, voorts met machtiging van De Woningbouwvereniging, indien gedaagde in dat geval eiseres zal verhinderen om de betreffende werkzaamheden te verrichten, deze werkzaamheden te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 150,00, althans een door de kantonrechter te bepalen dwangsom, voor elke dag of deel daarvan dat [gedaagde] niet voldoet aan het gevorderde onder II;
IV. [gedaagde] te verbieden in het vervolg, althans na betekening van dit vonnis een zendmast in welke vorm dan ook, te plaatsen aan de buitenzijde van de woning, op het dak of op enige andere plaats zonder toestemming van De Woningbouwvereniging, zulks op straffe van een dwangsom van € 150,00 voor iedere overtreding, onverlet de bevoegdheid van De Woningbouwvereniging om die aldus geplaatste antenne wederom eigenhandig te verwijderen;
V. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris en de verschotten van de gemachtigde van De Woningbouwvereniging.
3.2. De Woningbouwvereniging legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] in strijd met de artikelen 3.2 en 7.2 van de Algemene Bepalingen veranderingen en toevoegingen heeft aangebracht aan het gehuurde. Deze veranderingen bestaan uit het plaatsen van een zendmast in de tuin welke tot het gehuurde behoort. Doordat de zendmast aan de buitenzijde van het gehuurde is aangebracht, is De Woningbouwvereniging op grond van artikel 7:215 lid 6 BW gerechtigd nadere regels te stellen met betrekking tot door de huurder aangebrachte veranderingen. Deze nadere regels zijn – onder meer – vervat in de artikelen 3.2 en 7.2 van de Algemene Bepalingen, aldus De Woningbouwvereniging.
3.3. De zendmast is volgens De Woningbouwvereniging door [gedaagde] geplaatst zonder voorafgaande schriftelijke toestemming en dient daarom te worden verwijderd. De Woningbouwvereniging betoogt dat het [gedaagde] op grond van artikel 3.2 van de Algemene Bepalingen niet was toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke goedkeuring wijzigingen aan te brengen aan het gehuurde. Voorts is het de huurder op grond van artikel 7.2 van de Algemene Bepalingen niet toegestaan zonder schriftelijke toestemming opstallen te plaatsen. Een zendmast als geplaatst door [gedaagde], is een opstal als bedoeld in dit artikel 7.2, aldus De Woningbouwvereniging.
In ieder geval dient de zendmast te worden verwijderd omdat deze in strijd met het door De Woningbouwvereniging gevoerde Schotelantenne- en zendmastenbeleid en het beleid omtrent “zelf aangebrachte veranderingen” (hierna te noemen: ZAV-beleid) is geplaatst. De Woningbouwvereniging wenst een wildgroei van zendmasten tegen te gaan en wil een eenduidig beleid toepassen. De Woningbouwvereniging acht [gedaagde] gebonden aan het ter zake gevoerde beleid nu De Woningbouwvereniging een folder met de inhoud van het beleid aan [gedaagde] heeft gezonden. De Woningbouwvereniging stelt voorts dat zij vreest voor precedentwerking waarbij andere huurders soortgelijke bouwwerken aanbrengen aan de buitenzijde van hun woning. Bovendien stelt De Woningbouwvereniging dat de zendmast een ontsierend effect heeft op de woonomgeving.
3.4. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van De Woningbouwvereniging in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan. [gedaagde] stelt voorop dat er geen sprake is van een zendmast in zijn tuin, maar van een antennemast. [gedaagde] is radioamateur en voor de daarmee verband houdende werkzaamheden is een antenne noodzakelijk. Er is geen alternatief voor deze antenne, ook niet in de vorm van een kabel of via internet volgens [gedaagde].
3.5. [gedaagde] acht zich niet gebonden aan het in 2009 door De Woningbouwvereniging opgestelde schotelantenne- en zendmastenbeleid omdat hij zijn antennemast sinds 2001 heeft. Een later ontwikkeld beleid kan hem niet worden tegengeworpen, aldus [gedaagde]. [gedaagde] betwist verder de ontvangst van de folder met hierin opgenomen het door De Woningbouwvereniging genoemde schotelantenne- en zendmastenbeleid en de ontvangst van de ZAV-voorwaarden. [gedaagde] weerspreekt dat toestemming voor het plaatsen van de mast schriftelijk diende te worden verleend, mondelinge toestemming is volgens hem reeds voldoende. [gedaagde] stelt dat hij mondeling toestemming heeft gekregen voor het plaatsen van de antennemast. Uit de folder Schotelantenne en zendmast van De Woningbouwvereniging blijkt volgens [gedaagde] niet dat een schriftelijkheidsvereiste geldt, reden waarom de mondelinge toestemming die hem is gegeven aan een beroep van De Woningbouwvereniging op het ontbreken van toestemming in de weg staat.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De Woningbouwvereniging heeft niet weersproken dat [gedaagde] de mast in 2001 heeft geplaatst. Zodoende dient de plaatsing van de mast te worden getoetst aan de in 2001 geldende wettelijke bepalingen en aan hetgeen partijen zijn overeengekomen in de huurovereenkomst van 28 augustus 2001.
4.2. Op grond van artikel 206a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek zijn de leden 1 en 6 van artikel 7:215 BW niet van toepassing op ten tijde van de invoering lopende huurovereenkomsten. Dit brengt voor wat betreft de huurovereenkomst van 28 augustus 2001 met zich dat De Woningbouwvereniging zich in deze procedure niet kan beroepen op het ontbreken van schriftelijke toestemming in de zin van artikel 7:215 lid 1 BW. Dat partijen in 2005 een nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten maakt het voorgaande niet anders. De vordering, voor zover gegrond op het ontbreken van schriftelijke toestemming als bedoeld in lid 1 van artikel 7:215 BW, ligt daarom voor afwijzing gereed.
4.3. Wat er ook zij van de overeenkomsten, dan wel de verschillen tussen een zendmast en een antennemast, het recht waarop [gedaagde] zich beroept, te weten het recht om informatie te verzenden en te ontvangen via een mast, valt onder het bereik van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit artikel is onder meer bepaald dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
4.4. Op grond van het tweede lid van artikel 10 EVRM kan de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde vrijheden worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, mits deze bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn ter bescherming van bepaalde belangen, waaronder de rechten van anderen. Aan deze verdragsbepaling wordt directe horizontale werking toegekend, zodat deze bepaling ook geldt binnen privaatrechtelijke verhoudingen. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid spelen beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol en moet beoordeeld worden of de inbreuk een dringende maatschappelijke behoefte dient.
4.5. De kantonrechter dient te beoordelen of de door De Woningbouwvereniging gestelde voorwaarden voor het plaatsen, dan wel handhaven, van een mast stand kunnen houden in het licht van het tweede lid van artikel 10 EVRM. Zoals hiervoor is overwogen zijn op de huurovereenkomst van 28 augustus 2001 de leden 1 en 6 van artikel 7:215 niet van toepassing. Dit brengt met zich dat een op de wet gegronde beperking in de zin van het tweede lid van artikel 10 EVRM ontbreekt en de vordering reeds daarom voor afwijzing gereed ligt. Voor zover De Woningbouwvereniging haar vordering grondt op artikel 3.2 van de Algemene Bepalingen wordt het volgende overwogen.
4.6. Anders dan [gedaagde] betoogt, kwalificeert het plaatsen van een mast aan de buitenzijde van de woning als het aanbrengen van een verandering aan het gehuurde in de zin van artikel 3.2 van de Algemene Bepalingen. Dit brengt met zich dat de vordering tot verwijdering van de mast onder meer dient te worden getoetst aan de Algemene Bepalingen.
4.7. Wat er ook zij van het antwoord op de vraag of de Algemene Bepalingen kwalificeren als beperking bij wet voorzien, ook indien veronderstellenderwijs uit wordt gegaan van een bevestigend antwoord op die vraag dient te worden beoordeeld of de door De Woningbouwvereniging gehanteerde voorschriften in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de rechten van anderen. Bij de beoordeling dient een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van De Woningbouwvereniging bij handhaving van deze voorschriften en anderzijds de belangen van [gedaagde] bij zijn recht op vrije informatiegaring. De Woningbouwvereniging is in beginsel gerechtigd contractueel te bedingen dat veranderingen aan de buitenzijde van het gehuurde eerst dan mogen worden aangebracht nadat de verhuurder schriftelijk toestemming heeft gegeven. Dit recht van De Woningbouwvereniging kan echter worden beperkt indien handhaving ervan in strijd komt met het bepaalde in artikel 10 EVRM, het artikel waarop [gedaagde] zich – onder meer – beroept.
4.8. Vaststaat dat het [gedaagde] op grond van artikel 3.2 van de Algemene Bepalingen niet vrij stond eerder wijzigingen of voorzieningen aan te brengen dan na schriftelijke toestemming van De Woningbouwvereniging. De kantonrechter is echter van oordeel dat De Woningbouwvereniging niet aan [gedaagde] kan tegenwerpen dat de op grond van artikel 3.2 van de Algemene Bepalingen vereiste schriftelijke toestemming voor het plaatsen van de mast ontbreekt. Vaststaat dat de mast in 2001 is geplaatst. Indien De Woningbouwvereniging de mening was toegedaan dat het plaatsen van de mast op grond van de Algemene Bepalingen niet geoorloofd was, lag het op haar weg [gedaagde] binnen een redelijke termijn na het plaatsen van de mast te berichten omtrent haar bezwaren. Nu De Woningbouwvereniging dit heeft nagelaten en eerst acht jaren na plaatsing van de mast, naar aanleiding van aanscherping van haar eigen beleid op dit punt, is overgegaan tot het uiten van bezwaren jegens [gedaagde], acht de kantonrechter het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat De Woningbouwvereniging zich in deze procedure beroept op het ontbreken van schriftelijke toestemming.
4.9. Het voorgaande brengt met zich dat De Woningbouwvereniging door in deze procedure verwijdering van de mast, hoewel deze destijds is geplaatst in strijd met het bepaalde in artikel 3.2 van de Algemene Bepalingen, te vorderen, misbruik maakt van haar bevoegdheid.
4.10. Voor zover De Woningbouwvereniging haar vordering grond op de stelling dat zij het gevoerde schotelantenne- en zendmastenbeleid dient te handhaven, wordt het volgende overwogen. Het verweer van [gedaagde], dat er – kort gezegd – op neer komt dat hij zich niet gebonden acht aan dit beleid nu hij de mast in 2001 heeft geplaatst en het beleid eerst acht jaren later is ontwikkeld, slaagt. Nog afgezien van het feit dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] daadwerkelijk de folder met hierin opgenomen het schotelantenne- en zendmastenbeleid heeft ontvangen, brengt het enkele toezenden van deze folder niet met zich dat [gedaagde] aan het daarin vervatte beleid is gebonden. Verder is gesteld noch gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat het schotelantenne- en zendmastenbeleid van toepassing zou worden verklaard op de tussen partijen geldende overeenkomst. Evenmin is gebleken dat het beleid door toepassing van een overgangsregeling alsnog toepasselijk is geworden op bestaande situaties zoals de onderhavige. De Woningbouwvereniging heeft in dit geval onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de gebondenheid van [gedaagde] aan het schotelantenne- en zendmastenbeleid moet worden aangenomen.
4.11. Bij het voorgaande komt dat de zendmast reeds acht jaren ter plaatse aanwezig was alvorens De Woningbouwvereniging haar beleid vaststelde. Immers, uit de stukken blijkt dat dit beleid in 2009 door De Woningbouwvereniging is vastgesteld, terwijl de mast in 2001 door [gedaagde] is geplaatst. Het nadien door De Woningbouwvereniging eenzijdig wijzigen van het beleid omtrent de plaatsing van schotelantennes en zendmasten door middel van een beleidswijziging, beïnvloedt in beginsel de voorwaarden waaronder [gedaagde] huurt niet. Voor hem geldt nog steeds dat hij – met inachtneming van de wet en Algemene Bepalingen – een schotelantenne of zendmast mag plaatsen. De eenzijdige beleidswijziging van De Woningbouwvereniging doet niet af aan de rechten van [gedaagde] op grond van de geldende huurovereenkomst. De vordering, voor zover gegrond op de bepalingen in het schotelantenne- en zendmastenbeleid, ligt voor afwijzing gereed. De gevorderde verplaatsing van de mast in overeenstemming met het schotelantenne- en zendmastenbeleid komt op grond van het voorgaande evenmin voor toewijzing in aanmerking.
4.12. Voor zover De Woningbouwvereniging een inbreuk op artikel 10 EVRM gerechtvaardigd acht voor de bescherming van de rechten van anderen wordt overwogen dat de bescherming van deze rechten op zich een legitiem doel vormt als bedoeld in lid 2 van voornoemd artikel. Naar de kantonrechter de stellingen van De Woningbouwvereniging begrijpt, stelt zij zich op het standpunt dat de rechten van anderen mede zien op bescherming van de rechten van De Woningbouwvereniging zelf. Daarnaast ligt in de stellingen van De Woningbouwvereniging besloten dat de rechten van derden dienen te worden beschermd tegen precedentwerking en het ontsierende effect van de mast.
4.13. Met betrekking tot het standpunt van De Woningbouwvereniging dat inbreuk op artikel 10 EVRM gerechtvaardigd is omdat zij rekening moet houden met de ongewenste aspecten van precedentwerking, is de kantonrechter van oordeel dat van geval tot geval door De Woningbouwvereniging een beslissing moet worden genomen. Daarbij is het aan De Woningbouwvereniging om te beoordelen of het ene geval ten opzichte van andere geval vergelijkbaar is of niet. Het voorkomen van precedentwerking is derhalve onvoldoende belang op zich en rechtvaardigt geen inbreuk op het bepaald in artikel 10 EVRM.
4.14. De enkele stelling dat de mast vanaf de weg zichtbaar is vormt, zonder nadere toelichting, onvoldoende onderbouwing van het gestelde ontsierende effect. Ook het standpunt dat het ontsierende effect aanwezig is omdat omwonenden beweerdelijk verklaard hebben dat zij vinden dat de mast een ontsierend effect heeft op de omgeving, wordt verworpen. Deze stelling heeft De Woningbouwvereniging slechts onderbouwd door een gespreksnotitie over te leggen waarin twee van haar medewerkers aantekenen dat bij een rondgang met bewoners in de wijk een aantal bewoners heeft verklaard dat de zendmast een ontsierend effect heeft op de woonomgeving. Deze onderbouwing is te weinig concreet. Het lag op de weg van De Woningbouwvereniging om de verklaringen van de bewoners in het geding te brengen of om de bezwaren van deze bewoners op andere wijze inzichtelijk te maken, hetgeen De Woningbouwvereniging in deze procedure heeft nagelaten. Voor het overige draagt De Woningbouwvereniging geen feiten of omstandigheden aan die tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat sprake is van een ontsierend effect dat van de mast uitgaat.
4.15. Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat sprake is van een legitiem doel in de zin van lid 2 van artikel 10 EVRM. Ook op deze grondslag gebaseerd, ligt de vordering voor afwijzing gereed.
4.16. Ter beoordeling ligt verder nog voor de vraag of De Woningbouwvereniging het met de inbreuk beoogde doel langs een andere, minder bezwarende weg kan bereiken. In dit kader dient te worden onderzocht of er voldoende passende alternatieven beschikbaar zijn en of met deze alternatieven het recht van [gedaagde] op vrije informatiegaring voldoende is gewaarborgd. Zo dient te worden bezien of de mast op een andere manier geplaatst kan worden en of eventueel andere alternatieven kunnen worden gebruikt.
4.17. Hoewel De Woningbouwvereniging op dit punt betoogt dat [gedaagde] zijn meningen en denkbeelden kenbaar kan maken door gebruik te maken van internet, ingezonden brieven in kranten, het drukken van pamfletten of door deze mondeling aan de mensen om hem heen mede te delen, is niet komen vast te staan dat deze vormen van expressie een passend alternatief bieden voor [gedaagde]. De Woningbouwvereniging laat echter na te onderbouwen dat, en op welke wijze, de door haar geopperde vormen van expressie [gedaagde] daadwerkelijk in staat stellen de door hem gewenste informatie of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken. Gelet op het belang van de in het gedrang komende rechten, vormt de enkele opsomming van een aantal media in ieder geval onvoldoende onderbouwing van de stelling van De Woningbouwvereniging dat passende alternatieven voor handen zijn.
4.18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de gevorderde veroordeling tot verwijdering of verplaatsing van de mast worden afgewezen. Ditzelfde geldt voor de gevorderde machtiging tot het zelfstandig verwijderen van de mast en de dwangsom (als opgenomen onder III).
4.19. De Woningbouwvereniging heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat [gedaagde] over zal gaan tot het plaatsen van nog een mast zonder voorafgaande toestemming van De Woningbouwvereniging. Het gevorderde verbod en de daaraan verbonden dwangsom zullen eveneens worden afgewezen.
4.20. De Woningbouwvereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 300,00 aan salaris gemachtigde.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1. wijst het gevorderde af,
5.2. veroordeelt De Woningbouwvereniging tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 300,00, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. Heuveling van Beek, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2011.