RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
beschikking van de enkelvoudige kamer van 28 september 2011
Deze beschikking wordt gegeven naar aanleiding van het op 8 juli 2011 ter griffie van deze rechtbank ingediende beroepschrift ex artikel 67 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) door:
De heer [appellant],
wonende [woonplaats],
verder te noemen appellant,
gericht tegen de nader te noemen beschikking van de rechter-commissaris in het op 11 januari 2011 door deze rechtbank uitgesproken faillissement van:
[gefailleerde] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: gefailleerde,
curator: mr. W. Ploeg, hierna te noemen: de curator.
1.1. Appellant heeft bij beroepschrift als voorzien in artikel 67 Fw hoger beroep ingesteld tegen de op 4 juli 2011 genomen beschikking van de rechter-commissaris, waarvan een kopie aan deze beslissing is gehecht, in het onderhavige faillissement. Het beroepschrift is op 8 juli 2011 ter griffie van deze rechtbank ingekomen. Op 22 juli 2011 is het aanvullend beroepschrift door de rechtbank ontvangen.
1.2. De mondelinge behandeling van dit beroepschrift heeft plaatsgevonden op
14 september 2011. Ter zitting zijn verschenen appellant vergezeld van zijn advocaat mr. I. van Bekkum en van mevrouw mr. Van Riel van Bedrijfsadvies Op Maat en mr. W. Ploeg, de curator in het faillissement. De aanwezigen hebben ter zitting hun standpunten naar voren gebracht.
1.3. De rechtbank heeft de uitspraak in hoger beroep bepaald op heden.
2.1. Op 28 januari 2008 heeft gefailleerde een Financial leaseovereenkomst gesloten met De Lage Landen (hierna: DLL) voor vijf personenauto’s met de kentekens: [kenteken 1], [kenteken 2], [kenteken 3], [kenteken 4] en [kenteken 5]. Op deze auto’s is ten behoeve van DLL een stil-pandrecht gevestigd.
2.2. [holding] B.V. (hierna: de Holding) heeft als (mede)schuldenaar deze overeenkomst getekend.
2.3. Appellant is enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding.
2.4. Tussen het aangaan van de betreffende leaseovereenkomst en de faillietverklaring zijn drie personenauto’s met de kentekens [kenteken 3], [kenteken 4] en [kenteken 5] vervangen door twee personenauto’s met de kentekens [kenteken 5] en [kenteken 6], zonder DLL hiervan in kennis te stellen.
2.5. Na de faillietverklaring is de Holding aangesproken om het openstaande bedrag van de Financial leaseovereenkomst ad € 16.218,84 te voldoen.
2.6. Op 25 februari 2011 heeft appellant uit zijn privé-vermogen € 16.218,84 aan DLL betaald ter voldoening van de genoemde schuld.
3.1. Bij brief van 15 april 2011 heeft appellant de rechter-commissaris verzocht om de curator ex artikel 69 Fw te bevelen: niet over te gaan tot de voorgenomen verkoop (aan een derde) van de auto’s die onder het genoemde pandrecht vallen.
3.2. Op 4 juli 2011 heeft de rechter-commissaris toestemming verleend voor de verkoop van vier auto’s met kentekens [kenteken 1], [kenteken 2], [kenteken 5], [kenteken 6] en het verzoek van appellant afgewezen. Het beroep richt zich tegen deze beslissing van de rechter-commissaris, voor zover ziende op de auto’s met kenteken [kenteken 1] en [kenteken 2]. Appellant is van mening dat de rechter-commissaris in zijn beslissing toestemming voor verkoop te geven onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen.
3.3. Appellant heeft daartoe de volgende grieven aangevoerd:
Door subrogatie is appellant in de rechten van DLL (waaronder het pandhouderschap) getreden, nu appellant niet een eigen schuld aan DLL, maar de schuld van de gefailleerde aan DLL voor haar heeft voldaan. Appellant heeft DLL kenbaar gemaakt dat hij vordering zou gaan voldoen, zodat aan de voorwaarden van artikel 6:150 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is voldaan.
4. De reactie van de curator
4.1. De curator heeft gesteld dat niet voldaan is aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 6:150 BW. Primair omdat er geen sprake is van een overeenkomst tussen appellant en gefailleerde en subsidiair omdat er geen mededeling is gedaan aan DLL van een dergelijke overeenkomst.
5. Ontvankelijkheid van het beroepschrift en het inleidende verzoek
5.1. Ter zitting is tussen partijen de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde geweest. De rechtbank is van oordeel dat die ontvankelijkheid reeds voortvloeit uit het feit dat de rechter-commissaris zijn beslissing heeft gegeven in de vorm van een appellabele beschikking in de zin van artikel 69 Fw.
5.2. Daarmee is nog niet gegeven dat ook het inleidende verzoek van appellant voldeed aan de eisen die artikel 69 Fw daaraan stelt. Ook die kwestie is ter zitting tussen partijen aan de orde geweest. Genoemd artikel vereist dat het verzoek is ingediend door een schuldeiser (waaronder in dit verband begrepen een schuldeiser wiens vordering wordt betwist en die niet voorwaardelijk is toegelaten), door de commissie uit het midden der schuldeisers of door de gefailleerde. Bovendien moet het verzoek betrekking hebben (kort gezegd) op het goede beheer van de failliete boedel (dus niet – uitsluitend – op een persoonlijk recht van verzoeker jegens de boedel) en moet de verzoeker door dat boedelbelang worden geraakt.
5.3. Anders dan appellant stelt, is zijn verzoek niet als een zodanig verzoek aan te merken, voor zover het ertoe strekt dat de rechtbank vaststelt dat hem de gepretendeerde vordering op de gefailleerde toekomt en dat hij pandhouder is tot zekerheid van die vordering. Die kwestie ziet immers niet op het goede beheer van de boedel, doch op het individuele belang van appellant. Voor een oordeel omtrent die vordering en dat pandrecht biedt artikel 69 Fw derhalve geen basis. Een eventueel geschil tussen partijen op dat punt zal tussen hen in een reguliere civiele procedure dienen te worden beslecht.
5.4. De rechtbank is echter van oordeel dat het verzoek desondanks als een verzoek in de zin van artikel 69 Fw moet worden aangemerkt, nu het er (blijkens de nadere toelichting van appellant ter zitting) ook toe strekt de boedel te beschermen tegen schade die kan voortvloeien uit het reeds thans door de curator verkopen van de beide in geding zijnde auto’s. Appellant kan naar zijn zeggen, gebruikmakend van zijn pandrecht, de auto’s voor een betere prijs verkopen dan de prijs die de curator met de beoogde koper wil overeenkomen en appellant behoeft bij verkoop door hemzelf niet in de faillissementskosten bij te dragen. De schade die de boedel dreigt te lijden door verkoop door de curator, bestaat derhalve naar stelling van appellant in zijn desbetreffende claim, waarvan de hoogte door die kostenbijdrage en dat prijsverschil wordt bepaald. Door die claim daalt het tegoed dat voor de concurrente schuldeisers, waaronder hijzelf, beschikbaar is. Een en ander rechtvaardigt, aldus appellant, dat de curator met de voorgenomen verkoop ‘pas op de plaats’ maakt.
5.5. Aldus bezien heeft het verzoek betrekking op het goede beheer van de boedel. Dat appellant schuldeiser (in voormelde zin) is vloeit voort uit zijn vordering tot voldoening van hetgeen hij ten gunste van gefailleerde aan DLL heeft betaald, welke vordering (naar tussen partijen vast staat) aanzienlijk groter is dan de te realiseren opbrengst van de verkoop van de beide in geding zijnde auto’s, ongeacht wie ze verkoopt. Appellant heeft, met het oog op het bedrag waarmee zijn vordering die opbrengst overstijgt (welk bedrag een pretense concurrente, niet door zekerheid gedekte, vordering betreft), aldus een voldoende boedelbelang bij het verzoek gesteld en is daarom in dat verzoek ontvankelijk te achten.
5.6. Derhalve moet vervolgens inhoudelijk beoordeeld worden of hetgeen appellant heeft gesteld, juist is.
6. Verdere beoordeling van het beroepschrift
6.1. Voor de door appellant gewenste ‘pas op de plaats’ zou aanleiding bestaan indien voldoende aannemelijk is dat appellant een voor hem gunstig rechterlijk oordeel zal (kunnen) verkrijgen omtrent zijn prestense vordering en zijn pretense pandrecht én indien met het oog daarop voldoende aannemelijk is dat appellant door de voorgenomen verkoop door de curator schade lijdt die op de boedel verhaalbaar is en die tot een verlaging van het boedeltegoed leidt ten nadele van de concurrente schuldeisers.
6.2. Die situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet voor. Niet alleen strijden partijen over het antwoord op de vraag of aan alle voor subrogatie ex artikel 6:150 BW geldende vereisten is voldaan en bestaat er in het licht van hun argumenten onvoldoende grond om op voorhand van het gelijk van appellant uit te gaan, maar bovendien heeft de curator gemotiveerd gesteld waarom de door hem beoogde verkoopprijs marktconform is, waar tegenover appellant slechts de niet nader toegelichte stelling heeft betrokken ‘dat hij een hogere prijs kan realiseren’. Voorts telt hier dat de gestelde schade (besloten liggend in de gestelde hogere verkoopprijs) door appellant zelf kan worden voorkomen doordat hij eventuele informatie daaromtrent aan de curator verschaft.
6.3. Het argument omtrent de bijdrage in de faillissementskosten ziet op het persoonlijk belang van appellant en kan daarom reeds naar zijn aard niet in een verzoek ex artikel 69 Fw aan de orde worden gesteld. Maar ook als dat anders was, had dat argument gefaald. Aangenomen moet immers worden dat appellant die bijdrage vooralsnog niet hoeft te voldoen, omdat de curator (die het pandrecht bestrijdt) daarop geen aanspraak maakt. Ook wanneer in een regulier civiel geding tussen partijen mocht komen vast te staan dat appellant dat pandrecht wel heeft en dat de curator ten onrechte heeft verhinderd dat appellant zelfstandig tot uitwinning overging, is hij die bijdrage niet verschuldigd. Slechts indien in een dergelijk geding komt vast te staan dat hij dat pandrecht wel heeft maar dat de curator de in geding zijnde auto’s desondanks zelf mocht verkopen, zal hij die bijdrage verschuldigd kunnen zijn, maar dat is in dat geval dan ook terecht.
6.4. De slotsom moet zijn dat door appellant niet voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt om de voorgenomen verkoop van de in geding zijnde auto’s door de curator uit te stellen.
6.5. Het beroep faalt daarom. De bestreden beschikking van de rechter-commissaris moet worden bekrachtigd.
verwerpt het beroep en bekrachtigt de beschikking van de rechter-commissaris van
4 juli 2011.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op
28 september 2011.