ECLI:NL:RBUTR:2011:BT6769

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
301696 - HA ZA 11-314
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kredietbedrag en ongedaanmaking BKR-registratie

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hollandse Disconto Voorschotbank BV (HDV) van de gedaagde, een bedrag van EUR 22.254,20 op basis van twee kredietovereenkomsten. De rechtbank Utrecht oordeelde dat HDV niet voldoende bewijs had geleverd dat de gedaagde de kredietovereenkomsten had gesloten. De rechtbank ging voorbij aan de primaire en subsidiaire grondslagen van de vordering, waaronder ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet gehouden was tot betaling, omdat de echtheid van zijn handtekening op de kredietovereenkomsten betwist werd. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde in een andere procedure had erkend dat hij aan HDV moest betalen, maar dit was niet voldoende om de vordering te onderbouwen. De rechtbank wees de vordering van HDV tot betaling toe, maar wees de vordering in reconventie van de gedaagde tot ongedaanmaking van de BKR-registratie toe, omdat er geen grondslag was voor de registratie. De rechtbank veroordeelde HDV in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 301696 / HA ZA 11-314
Vonnis van 26 oktober 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOLLANDSCHE DISCONTO VOORSCHOTBANK BV,
gevestigd te Amersfoort,
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie,
advocaat mr. E.L. Polak,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. G. Dietz.
Partijen zullen hierna HDV en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 mei 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 8 september 2011;
- de brief van 13 september 2001 van [gedaagde] naar aanleiding van de comparitie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Feiten
2.1. [gedaagde] heeft enige tijd een relatie gehad met [A] en is medio augustus 2007 met haar gaan samenwonen. De relatie is op initiatief van [gedaagde] op 9 februari 2009 beëindigd. Gedurende de relatie hadden [gedaagde] en [A] een eigen inkomen: [gedaagde] ontving salaris vanwege zijn werk in de bouw en [A] ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV. [gedaagde] en [A] namen de kosten voor de huishouding gezamenlijk voor hun rekening. [A] beheerde ook de financiën van [gedaagde] en had zodoende toegang tot zijn bankrekening.
2.2. Op 19 februari 2010 heeft [gedaagde] bij de politie Utrecht aangifte tegen [A] gedaan wegens oplichting dan wel valsheid in geschrifte, waarna hij op 17 mei 2010 door de politie is verhoord. Deze aangifte heeft hij op 28 januari 2011 aangevuld.
2.3. Op 15 juni 2010 heeft [gedaagde] ten laste van [A] conservatoir derdenbeslag onder het UWV doen leggen.
2.4. Op 4 augustus 2010 is [A] door deze rechtbank bij verstek veroordeeld aan [gedaagde] een bedrag van EUR 39.381,66 te betalen. Op grond van dit vonnis betaalt [A] maandelijks een bedrag van EUR 300,- aan [gedaagde].
2.5. Tussen HDV, althans haar gemachtigde, en (de advocaat van) [gedaagde] is gecorrespondeerd over het door [gedaagde] aan HDV terugbetalen van het krediet. Bij brief van 30 augustus 2010 aan de gemachtigde van HDV stelt de advocaat van [gedaagde] voor dat laatstgenoemde een bedrag van EUR 14.481,84 aan HDV betaalt ter finale kwijting, welk voorstel door de gemachtigde van HDV bij brief van 14 september 2010 wordt afgewezen. Medio september 2010 betaalt [gedaagde] desondanks een bedrag van EUR 14.481,84 aan HDV.
3. Het geschil
in conventie
3.1. HDV vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 22.254,20, vermeerderd met de overeengekomen rente, althans de wettelijke rente en kosten alsmede de nakosten indien en voor zover [gedaagde] niet binnen twee dagen, althans een door de rechtbank te bepalen termijn aan het vonnis heeft voldaan.
3.2. Primair legt HDV aan haar vorderingen ten grondslag dat tussen haar en [gedaagde] twee kredietovereenkomsten tot stand zijn gekomen. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar de overeenkomst van 19 september 2007 ter zake van een krediet van EUR 15.000,- en naar de overeenkomst van 9 januari 2008 ter zake van een krediet van EUR 33.100,-, waarmee het eerste krediet tevens is afgelost. In deze overeenkomsten wordt [gedaagde] als kredietnemer genoemd. De overeenkomsten zijn volgens HDV door [gedaagde] ondertekend. Dat [gedaagde] de contractant is, blijkt volgens HDV ook uit het feit dat bij het aangaan van de overeenkomsten een kopie van zijn identiteitsbewijs, zijn salarisstrook, arbeidsovereenkomst en diverse bankafschriften ter beschikking gesteld zijn.
3.3. Subsidiair stelt HDV dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat zij feitelijk geld op [gedaagde]s bankrekening heeft overgeschreven en zij op grond van de kredietovereenkomsten rechtstreeks een schuld van [gedaagde] heeft afgelost bij PrimeLine en ABN Amro. Ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde] deze schuld bij PrimeLine is aangegaan, verwijst HDV naar een brief van 8 augustus 2007 van PrimeLine aan [gedaagde]. In deze brief wordt melding gemaakt van een aan [gedaagde] uitgegeven creditkaart en een bestedingslimiet van EUR 7.500,-. Ook verwijst zij naar een brief van 19 september 2007 waaruit volgens haar blijkt dat [gedaagde] PrimeLine heeft gevraagd zijn BKR-codering aan te passen, nadat het krediet was afgelost.
Verder wijst HDV erop dat in het kader van de kredietovereenkomsten verzekeringen ten behoeve van [gedaagde] bij Cardif zijn afgesloten waarop hij in voorkomende gevallen aanspraak kan maken. Mogelijk is het krediet ook gebruikt in het kader van de huishouding, aldus HDV, waarvan [gedaagde] mede heeft geprofiteerd.
3.4. Meer subsidiair stelt HDV dat [gedaagde] uiterst onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig ten opzichte van haar heeft gehandeld door zijn financiële gegevens aan [A] ter beschikking te stellen zonder enig toezicht te houden.
3.5. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Hij betwist dat hij de kredietovereenkomsten is aangegaan. Ter onderbouwing van dit verweer voert hij aan dat [A] zijn (financiële) gegevens heeft gebruikt voor het aanvragen van beide kredietovereenkomsten op zijn naam en met dit doel ook zijn handtekening heeft vervalst. In dit licht wijst [gedaagde] er verder op dat de kredietovereenkomsten met HDV online zijn aangegaan en zij de identiteit van de aanvrager niet heeft gecontroleerd.
Ook wijst [gedaagde] erop dat hij aangifte tegen [A] heeft gedaan (zie r.o. 2.2), de rechtbank Utrecht haar bij verstek heeft veroordeeld (zie r.o. 2.4) en dat [A] op grond van een na dit vonnis tot stand gekomen betalingsregeling maandelijks EUR 300,- aan hem aflost. Uit het feit dat [A] aflost, blijkt al dat zij erkent dat zij de kredietovereenkomst feitelijk is aangegaan, aldus [gedaagde].
3.6. [gedaagde] betwist verder ongerechtvaardigd te zijn verrijkt. Daartoe voert hij het volgende aan. In totaal heeft [A] een bedrag van in totaal EUR 20.259,- vrijwel onmiddellijk nadat de deelbetalingen op zijn rekening waren bijgeschreven, naar haar eigen rekening overgeschreven. Door de ontvangst van deze bedragen is hij niet verrijkt, aldus [gedaagde]. Volgens [gedaagde] is hij evenmin verrijkt door de betaling van EUR 7.500,- aan PrimeLine ter aflossing van een krediet. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] met verwijzing naar een uittreksel uit het Handelsregister toegelicht dat PrimeLine de handelsnaam van LaSer is. Uit het aanvraagformulier voor een krediet van 26 juli 2007 bij LaSer blijkt volgens [gedaagde] dat niet hij, maar [A] dit krediet heeft aangevraagd. Ter onderbouwing hiervan wijst hij er onder meer op dat [A]s postbankrekeningnummer op dit formulier is ingevuld alsmede de meisjesnaam van [A]s moeder (namelijk [B]). [gedaagde] betwist verder dat de handtekening op het aanvraagformulier van LaSer van hem is.
Hij erkent dat hij in totaal een bedrag van EUR 20.259,- van HDV op zijn rekening heeft ontvangen. Dit bedrag heeft hij na verrekening met het door hem automatisch aan rente betaalde bedrag van EUR 5.777,16 aan HDV terugbetaald ten titel van onverschuldigde betaling (zie r.o. 2.5).
3.7. Tot slot betwist [gedaagde] dat het onrechtmatig is financiële gegevens ter beschikking te stellen aan zijn partner met wie hij een bestendige relatie had en samenwoonde.
3.8. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.9. [gedaagde] vordert – samengevat – veroordeling van HDV tot het schriftelijk berichten van het Bureau Krediet Registratie dat zij geen vorderingen op hem heeft met het verzoek de registratie van [gedaagde] ongedaan te maken, op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,- per dag, met veroordeling van HDV in de kosten.
3.10. HDV voert verweer en concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van [gedaagde], althans tot het afwijzen van zijn vorderingen.
3.11. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
Kredietovereenkomsten met [gedaagde]
4.1. De rechtbank is van oordeel dat HDV onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat zij met [gedaagde] de twee kredietovereenkomsten heeft gesloten en overweegt daartoe als volgt.
De kredietovereenkomsten moeten als onderhandse akten in de zin van artikel 156 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv.) aangemerkt worden. Deze akten hebben ingevolge artikel 159 lid 2 Rv. geen bewijskracht tussen partijen, omdat [gedaagde] de echtheid van zijn handtekeningen op deze akten stellig betwist. Zolang niet vaststaat dat de handtekeningen op deze overeenkomsten van [gedaagde] zijn, kunnen zij daarom niet dienen als bewijs van de stelling van HDV dat zij met [gedaagde] heeft gecontracteerd.
4.2. Weliswaar beroept HDV zich ter onderbouwing van haar stellingen ook op de kopie van [gedaagde]s paspoort, zijn financiële gegevens en zijn arbeidsovereenkomst, maar het enkele feit dat HDV over deze documenten beschikt, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat [gedaagde] de contractant van HDV is. Immers volgt uit het verweer van [gedaagde] dat [A] vrijelijk toegang had tot zijn (financiële) gegevens. Het is daarom niet uitgesloten dat [A], zoals [gedaagde] aanvoert, deze gegevens aan HDV ter beschikking heeft gesteld om ten eigen bate kredietovereenkomsten op naam van [gedaagde] te sluiten. In dit licht wijst de rechtbank er ook op dat door HDV niet is betwist dat de overeenkomsten online zijn aangegaan en dat ter zitting door haar is toegelicht dat niet meer na is te gaan of en in hoeverre de identiteit van de aanvrager is gecontroleerd. Anders gezegd: het gegeven dat HDV beschikt over voornoemde stukken betekent niet zonder meer dat [gedaagde] de kredieten heeft aangevraagd.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.3. De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van HDV dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt. Zij overweegt daartoe als volgt.
4.4. Niet betwist is dat [A] een bedrag van in totaal EUR 20.259,- van [gedaagde]s rekening naar de hare heeft overgeschreven. Naar het oordeel van de rechtbank is niet in te zien in welk opzicht [gedaagde] hierdoor ten koste van HDV is verrijkt. Weliswaar stelt HDV dat het geld mogelijk ten goede is gekomen aan de huishouding waarvan [gedaagde] ook heeft geprofiteerd, maar deze stelling is niet door HDV nader onderbouwd. In dit licht wijst de rechtbank erop dat zowel [gedaagde] als [A] over een eigen inkomen beschikte. Gesteld noch gebleken is dat dit totale inkomen onvoldoende was om van rond te komen, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot de conclusie kan worden gekomen dat het geld dat door [A] op haar eigen rekening is bijgeschreven (mede) is aangewend voor de kosten van de huishouding.
4.5. Uit de overeenkomst van 19 september 2007 blijkt dat het krediet van EUR 15.000,- mede is aangewend ter aflossing van een schuld van EUR 7.500,- bij PrimeLine. Het aanvraagformulier voor het krediet bij PrimeLine heeft niet te gelden als een onderhandse akte tussen HDV en [gedaagde], zodat het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv. niet van toepassing is. Dit betekent dat het aanvraagformulier vrije bewijskracht heeft. De rechtbank is in dit licht van oordeel dat dit aanvraagformulier, gelet op de betwisting door [gedaagde] van de echtheid van zijn handtekening op dit formulier in samenhang met hetgeen hij ter zitting heeft opgemerkt over het rekeningnummer van [A] en de meisjesnaam van haar moeder (zie r.o. 3.6), onvoldoende grond oplevert om de conclusie te rechtvaardigen dat [gedaagde] het krediet bij PrimeLine is aangegaan. Hierbij merkt de rechtbank op dat in de brief van 19 september 2007 aan PrimeLine wordt gevraagd een eventueel positief saldo over te schrijven op “mijn (Post-)bankrekening”. Vaststaat dat [A] een Postbankrekening heeft, terwijl gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] ook over een dergelijke rekening beschikt. Deze brief geeft aanleiding te veronderstellen dat het [A] is geweest die de lening bij PrimeLine op naam van [gedaagde] is aangegaan, zoals [gedaagde] ook als verweer aanvoert.
4.6. De stelling van HDV dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat met het krediet een lening bij ABN Amro is afgelost, wordt gepasseerd omdat HDV heeft nagelaten deze stelling nader te onderbouwen. In het bijzonder blijkt uit niets dat [gedaagde] een lening bij ABN Amro is aangegaan noch dat deze lening feitelijk is afgelost met het krediet bij HDV.
4.7. Volgens HDV is [gedaagde] ook ongerechtvaardigd verrijkt door het feit dat er in het kader van de kredietovereenkomsten verzekeringen bij Cardif zijn afgesloten, waarop hij in voorkomende gevallen aanspraak kan maken. Dit brengt naar het oordeel evenwel niet mee dat [gedaagde] ten koste van HDV ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat niet is in te zien in welk opzicht HDV wordt verarmd (schade lijdt) in het geval [gedaagde] een verzekeringsuitkering van Cardif zou ontvangen.
Onrechtmatige daad
4.8. De rechtbank gaat tevens voorbij aan de stelling van HDV dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. In een duurzame relatie is het – mede gelet op een praktische verdeling van taken – ongebruikelijk noch onzorgvuldig financiële gegevens met elkaar te delen, bijvoorbeeld voor het doen van belastingaangiften en het voldoen van de kosten van de huishouding. Het enkele feit dat [gedaagde] en [A] een jaar kenden voordat zij gingen samenwonen (zoals tijdens de comparitie is gebleken), maakt dit oordeel niet anders, omdat het aan partners is te bepalen op welk moment zij wensen te gaan samenwonen.
Rechtsverwerking door [gedaagde]
4.9. Tijdens de comparitie is ten slotte ook ter sprake gekomen of het [gedaagde] vrij staat het standpunt te betrekken dat hij niet gehouden is het krediet aan HDV terug te betalen. Volgens HDV kan [gedaagde] niet in de procedure tegen [A] zich op het standpunt stellen dat hij het krediet aan HDV moet terugbetalen en dit in de procedure tegen HDV zelf ontkennen. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat HDV een beroep doet op rechtsverwerking.
Volgens [gedaagde] is geen sprake van rechtsverwerking, omdat het hem in de procedure tegen [A] vrij stond zich op het standpunt te stellen dat hij aan HDV moest betalen.
4.10. De rechtbank stelt vast dat uit de dagvaarding van [gedaagde] tegen [A] (door [gedaagde] als productie 3 in het geding gebracht), die is uitgebracht nadat hij ten laste van [A] conservatoir derdenbeslag had doen leggen (zie r.o. 2.3), blijkt dat hij aan zijn vordering tegen haar ten grondslag heeft gelegd dat hij het krediet aan HDV terug moet betalen. Ter illustratie wijst de rechtbank onder meer op de volgende zin in de dagvaarding: “Ten tweede vordert [gedaagde] primair dat [A] wordt veroordeeld om aan hem te betalen het bedrag dat hij verschuldigd is aan de HDV (…)”.
[A] is daartoe ook bij verstek veroordeeld (zie r.o. 2.4), welk verstekvonnis blijkens de brief van 30 augustus 2010 van [gedaagde]s advocaat aan de gemachtigde van HDV aan [A] is betekend. Vaststaat ook dat [A] op grond van een betalingsregeling die na dit verstekvonnis tot stand is gekomen, EUR 300,- per maand aan [gedaagde] betaalt.
4.11. Hoewel het [gedaagde] vrij staat zijn eigen processtrategie te bepalen, kan uit de dagvaarding in de procedure tegen [A] niet anders worden afgeleid dan dat hij erkent dat hij het krediet aan HDV moet terugbetalen. Deze erkenning krijgt tevens gestalte door het feit dat hij conservatoir derdenbeslag heeft laten leggen op de UWV-uitkering van [A] alsmede door het feit dat hij het verstekvonnis heeft geëxecuteerd en vervolgens met [A] een betalingsregeling overeen is gekomen. Met HDV is de rechtbank dan ook van oordeel dat [gedaagde] zijn recht heeft verwerkt zich in deze procedure op het standpunt te stellen dat hij niets meer aan HDV verschuldigd is. Dit geldt temeer omdat [gedaagde] ongerechtvaardigd financieel voordeel zou genieten in het geval de vorderingen van HDV zouden worden afgewezen en [A] het aan hem verschuldigde bedrag heeft afbetaald.
4.12. Gelet op het voorgaande zal de vordering van HDV tot betaling van EUR 22.254,20 worden toegewezen.
4.13. HDV vordert ook de contractuele rente over voornoemd bedrag vanaf 27 juli 2010. [gedaagde] heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Niettemin zal deze vordering worden afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] de kredietovereenkomsten met HDV heeft gesloten. De subsidiaire vordering tot vergoeding van de wettelijke rente zal evenwel worden toegewezen.
4.14. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van HDV worden begroot op:
- dagvaarding EUR 90,81
- griffierecht 1.181,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 2.429,81
De vordering van HDV tot vergoeding van de nakosten zal op de in het dictum te vermelden wijze worden toegewezen.
in reconventie
4.15. Aan zijn reconventionele vordering legt [gedaagde] ten grondslag dat hij geen bedragen aan HDV verschuldigd is, zodat HDV ten onrechte in de registers van het BKR heeft laten opnemen dat dit wel het geval is. [gedaagde] vordert dan ook dat HDV het BKR meedeelt dat zij geen vorderingen op hem heeft, met het verzoek de registratie ongedaan te maken.
Volgens HDV is [gedaagde] gehouden het resterende bedrag krediet aan haar terug te betalen, zodat het terecht is dat zijn BKR-codering gehandhaafd blijft. In dit licht voert HDV aan dat zij zich ertoe verplicht heeft betalingsachterstanden onder bepaalde omstandigheden bij het BKR te melden.
4.16. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit artikel 16 van de door HDV gehanteerde algemene voorwaarden blijkt dat meldingen bij het BKR door HDV uitsluitend plaatsvinden als er sprake is van een achterstand in de betalingsverplichtingen uit hoofde van een kredietovereenkomst tussen HDV en een kredietnemer. Dit artikel luidt, voor zover van belang:
“HDV is aangesloten bij de Stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) te Tiel. HDV heeft de verplichting op zich genomen een achterstand in de nakoming van de betalingsverplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van meer dan 60 dagen te melden bij het BKR (…).”
Ook de door het BKR gehanteerde coderingen, althans de A-coderingen, veronderstellen het bestaan van een kredietovereenkomst.
4.17. In conventie heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] de kredietovereenkomsten met HDV heeft gesloten (zie r.o. 4.1 en r.o. 4.2). Dit oordeel brengt mee dat er geen grondslag is voor het opnemen van de [gedaagde] betreffende persoonsgegevens in de registers van het BKR. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat HDV de reconventionele vordering van [gedaagde] overigens niet inhoudelijk heeft betwist, zal deze vordering op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen.
4.18. Verder wenst [gedaagde] zijn vordering door een dwangsom versterkt te zien. De rechtbank stelt voorop dat een dwangsom een geldelijke prikkel is om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren. Gesteld noch gebleken is dat HDV de veroordeling tot ongedaanmaking van de [gedaagde] betreffende registratie niet zal nakomen, zodat de gevorderde dwangsom zal worden afgewezen.
4.19. HDV zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op EUR 579,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × factor 0,5 × tarief EUR 579,00).
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt [gedaagde] aan HDV te betalen een bedrag van EUR 22.554,20 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd vierenvijftig euro en twintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 27 juli 2010 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van HDV tot op heden begroot op EUR 2.429,81,
5.3. veroordeelt [gedaagde], als niet binnen 14 dagen vrijwillig volledig aan dit vonnis wordt voldaan, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- EUR 250,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, als [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving door HDV aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van EUR 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6. gebiedt HDV de [gedaagde] betreffende melding bij het Bureau Krediet Registratie in Tiel van de achterstand in de nakoming van enige betalingsverplichting uit hoofde van de kredietovereenkomsten van 19 september 2007 en/of 9 januari 2008 binnen 14 dagen na dit vonnis ongedaan te (laten) maken,
5.7. veroordeelt HDV in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 579,00,
5.8. verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2011.