ECLI:NL:RBUTR:2011:BU7185

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600709-11 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Wassing
  • M.S. Koppert
  • N. van der Velden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in inbraakzaak door gebrek aan bewijs

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 28 september 2011 door de Rechtbank Utrecht werd behandeld, stond de verdenking van inbraak centraal. De verdachte werd ervan beschuldigd samen met anderen te hebben geprobeerd goederen uit een woning te stelen door in te breken. Tijdens de zitting op 14 september 2011 werden de standpunten van de officier van justitie en de verdediging gepresenteerd. De officier van justitie stelde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte, terwijl de verdediging betoogde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen wettig bewijs was dat de verdachte bij de inbraak betrokken was. De rechtbank merkte op dat de verdachte was gezien rennend in de buurt van de woning, maar dat dit alleen niet voldoende was om zijn betrokkenheid bij de inbraak te bevestigen. Er waren geen dactysporen of andere bewijzen die de aanwezigheid van de verdachte in de woning konden aantonen. Bovendien waren de signalementen van de getuigen niet eenduidig en kon de verdachte niet worden gekoppeld aan de persoon die door de politie was gezien.

Op basis van deze overwegingen sprak de rechtbank de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit. Daarnaast werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de verdachte was vrijgesproken van de feiten waaruit de gestelde schade zou zijn ontstaan. De rechtbank gelastte ook de bewaring van in beslag genomen goederen, aangezien er geen rechthebbende kon worden aangemerkt. Dit vonnis werd uitgesproken ter openbare terechtzitting op 28 september 2011.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600709-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 28 september 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1984] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats].
Raadsman mr. J.J. van de Beek, advocaat te Enschede.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 14 september 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met anderen heeft geprobeerd goederen uit een woning weg te nemen door aldaar in te breken.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte hetgeen aan hem ten laste is gelegd, heeft begaan.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is, waaruit kan worden afgeleid dat de persoon die door de politie is gezien in de woning dan wel aan de achterzijde van de woning aan de [adres] te [woonplaats] ook daadwerkelijk verdachte is. Uit het enkele feit dat verdachte in de buurt van de woning is aangetroffen, kan niet worden afgeleid dat verdachte in de woning aanwezig is geweest, dan wel op andere wijze bij de inbraak betrokken is geweest, aldus de raadsman. Daarnaast wordt door getuige [getuige] een ander signalement van de mogelijke tweede dader gegeven dan het signalement dat verbalisant [verbalisant 1] geeft van de door hem gesignaleerde persoon. Beide signalementen komen voor wat betreft de kleding evenmin één-op-één overeen met hetgeen verdachte die betreffende avond droeg. Verdachte dient volgens de raadsman dan ook te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde feit.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat het wettig bewijs in het dossier ontbreekt. Derhalve ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld, is of er sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
De rechtbank is, evenals de verdediging, van oordeel dat het wettig bewijs in het dossier ontbreekt. De rechtbank komt tot deze conclusie op grond van het volgende.
Terwijl verschillende politie-eenheden ter plaatse waren om de daders van een gemelde inbraak in de woning aan de [adres] te [woonplaats] aan te houden, is verdachte door verbalisant [verbalisant 2] al rennend gesignaleerd komende vanuit de richting van de [adres] en gaande in de richting van de [adres]. Verdachte is hierop als verdachte aangehouden. Hij was bezweet en droeg een blauwe trainingsbroek.
Uit het dossier kan echter niet worden afgeleid dat verdachte bij de inbraak in de woning aan de [adres] te [woonplaats] betrokken is geweest.
In de woning zijn geen dactysporen aangetroffen die erop wijzen dat de verdachte in de woning is geweest en de opgegeven signalementen van de twee personen die door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] in de woning bij de achterdeur zijn gezien zijn te algemeen. Of verdachte de persoon is geweest die door verbalisant [verbalisant 1] is gezien op het dak van het schuurtje, links naast de woning aan de [adres] te [woonplaats], kan niet worden vastgesteld. Het enkele feit dat die persoon een blauwe trainingsbroek droeg is daarvoor onvoldoende. Daar komt bij dat deze persoon ook is gezien door de getuige [getuige], wonende aan de [adres] te [woonplaats]. Hij heeft de persoon gezien op het dak van de schuur van [adres] 30 en vervolgens in zijn achtertuin. Deze persoon kan echter niet aan de persoon van verdachte gekoppeld worden. Allereerst komt het door hem opgegeven signalement niet overeen met dat van verdachte. Voorts volgt uit de verklaring van [getuige] dat deze persoon door de politie zou zijn aangehouden nadat hij over de schutting van zijn tuin was geklommen aan de kant van de openbare weg. Blijkens de overzichtsfoto op pagina 78 van het dossier is deze schutting gelegen aan de [adres]. Verdachte is echter aangehouden op de [adres] nadat hij uit de [adres] gerend kwam. Ter terechtzitting is bovendien gebleken dat nog een ander persoon ter plaatse door de politie is aangehouden maar dat deze vervolgens zijn weg mocht vervolgen, omdat er volgens de politie geen aanwijzingen waren dat hij bij de inbraak betrokken was geweest. De rechtbank kan op grond van het vorenstaande, een en ander in onderlinge samenhang bezien, thans niet uitsluiten dat deze persoon degene is geweest die door de getuige [getuige] en door verbalisant [verbalisant 1] is gezien.
Van een directe betrokkenheid van verdachte bij het aan hem ten laste gelegde feit, blijkt niet uit de stukken in het dossier.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank dan ook - gelet op artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - van oordeel dat het wettig bewijs dat verdachte het aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan, niet aanwezig is en zal hem daar dan ook van vrijspreken.
Het bevel voorlopige hechtenis is reeds bij afzonderlijke beslissing van deze rechtbank opgeheven.
5 De benadeelde partij
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde], bestaande uit € 4.855,20 betreffende materiële schade in zijn geheel toe te wijzen en daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] af te wijzen. Primair daar verdachte vrij dient te worden gesproken van het aan hem ten laste gelegde feit, subsidiair daar niet duidelijk is welke schade daadwerkelijk door het handelen van verdachte is veroorzaakt.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij heeft overeenkomstig artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het ten laste gelegde feit, te weten een totaalbedrag van € 4.855,20 aan materiële schade.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van de feiten waaruit de gestelde schade zou zijn ontstaan, kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen.
6 Het beslag
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht geen beslissing te nemen over de in beslag genomen goederen, te weten één sok en één zaklamp. De officier van justitie heeft aangegeven deze goederen te willen vernietigen
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen onderbouwd standpunt gegeven ten aanzien van het beslag.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het bepaalde van artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering een beslissing op het beslag dient te volgen. De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, aangezien thans niemand als rechthebbende kan worden aangemerkt.
7 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde feit;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in haar vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
Beslag
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 1 en 3.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wassing, voorzitter, mr. M.S. Koppert en mr. N. van der Velden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Stapel, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 28 september 2011.