ECLI:NL:RBUTR:2011:BU7398

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/604048-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Wassing
  • M.S. Koppert
  • N. van der Velden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in ontuchtzaak met minderjarige; onvoldoende bewijs voor dwang en seksuele handelingen

In de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige, heeft de Rechtbank Utrecht op 28 september 2011 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat de rechtbank van oordeel was dat er onvoldoende wettig bewijs was om de beschuldigingen te ondersteunen. De aangever, die op het moment van de vermeende handelingen nog geen 16 jaar oud was, had verklaard dat hij seksuele contacten met de verdachte had gehad, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaringen niet voldoende waren om de verdachte te veroordelen. De getuigenverklaringen in het dossier waren voornamelijk gebaseerd op wat zij van de aangever hadden gehoord en waren inconsistent, waardoor zij niet als bewijs konden dienen.

De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van fysiek of geestelijk overwicht van de verdachte over de aangever. De aangever had in zijn aangifte verklaard dat hij geen dwang had ervaren en dat hij regelmatig had aangegeven bepaalde handelingen niet te willen verrichten. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat het voor de verdachte niet kenbaar was dat de aangever zich gedwongen voelde om de seksuele contacten te continueren. Daarom werd het opzet aan de verdachte ontzegd, wat leidde tot de vrijspraak van de feiten.

Daarnaast werd de benadeelde partij, de aangever, niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de feiten waaruit de gestelde schade zou zijn ontstaan. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij niet kon worden toegewezen, en veroordeelde de benadeelde partij in de kosten van de verdachte, die op dat moment op nihil waren begroot.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/604048-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 28 september 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1983] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats].
Raadsman mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 14 september 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [aangever 1] die toen nog geen 16 jaar oud was.
Feit 2: gedurende langere tijd [aangever 1] heeft gedwongen ontuchtige handelingen te plegen en/of te dulden.
3. De voorvragen
3.1. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 nietig dient te worden verklaard nu de tenlastelegging niet duidelijk aangeeft op welk punt of op welke wijze door verdachte dwang zou zijn uitgeoefend. Immers, er is nagelaten in de tenlastelegging een feitelijke omschrijving te geven, waaruit de, aan verdachte ten laste gelegde, dwang zou hebben bestaan.
3.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging onder feit 2 voldoende specifiek en feitelijk is. Waaruit de dwang zou hebben bestaan, vloeit voort uit de in de tenlastelegging opgenomen bestanddelen ‘een uit feitelijke verhouding(en) voortvloeiend overwicht en/of uit de leeftijd voortvloeiende fysieke overwicht en/of geestelijk overwicht’.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de tenlastelegging voldoende specifiek en duidelijk is. Uit de tekst van de tenlastelegging volgt immers dat de dwang zou hebben bestaan ‘uit feitelijke verhouding(en) voortvloeiend overwicht en/of uit de leeftijd voortvloeiende fysieke overwicht en/of geestelijk overwicht’. Hiermee is voldaan aan het vereiste van artikel 261, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat de tenlastelegging de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan, behelst. Gedurende het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank overigens niet gebleken dat daar bij de verdachte onduidelijkheid over heeft bestaan. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en verklaart de dagvaarding geldig.
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
Verdachte ontkent seksuele handelingen te hebben verricht met aangever [aangever 1] toen deze de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt. Enkel uit de aangifte van [aangever 1] kan afgeleid worden dat hij jonger was dan 16 jaar toen verdachte de gewraakte handelingen met hem pleegde. De getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden, zijn allen ‘van horen zeggen’ verklaringen, die gebaseerd zijn op hetgeen de getuigen van aangever hebben gehoord. Daarnaast sluiten de getuigenverklaringen op veel punten niet aan bij hetgeen aangever in zijn aangifte heeft verklaard. Zo worden verschillende leeftijden genoemd waarop de seksuele contacten met verdachte zouden zijn begonnen. Voorts heeft geen der getuigen verklaard welke seksuele handelingen verricht zouden zijn. Om die reden kunnen de getuigenverklaringen de aangifte van [aangever 1] niet ondersteunen. In het dossier zit onvoldoende wettig bewijs, waaruit blijkt dat verdachte ontuchtige handelingen heeft gepleegd met aangever - in de aan hem ten laste gelegde periode -, terwijl aangever nog geen 16 jaar oud was. Verdachte dient van feit 1 vrij te worden gesproken.
Feit 2 kan evenmin wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. Uit de aangifte blijkt niet dat er sprake zou zijn geweest van een fysiek overwicht van verdachte, dan wel dat sprake zou zijn geweest van geestelijk overwicht van de zijde van verdachte. Aangever heeft in zijn aangifte juist verklaard dat er geen sprake was van dwang. Hij heeft voorts verklaard dat hij tegen verdachte zou hebben gezegd dat hij bepaalde dingen niet wilde doen. Ook heeft aangever verklaard dat hij en verdachte regelmatig ruzie of een heftig gesprek hadden als aangever te kennen gaf bepaalde handelingen liever niet te willen verrichten. Voorts kan niet bewezen worden verklaard dat verdachte, zo er al enige mate van overwicht is geweest, dit overwicht bewust heeft ingezet bij de beweerdelijk uitgeoefende dwang. Derhalve dient verdachte ook van hetgeen hem onder feit 2 is ten laste gelegd te worden vrijgesproken.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen onder 1 aan hem is ten laste gelegd, omdat het wettig bewijs daarvoor in het dossier ontbreekt.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Niet ter discussie staat dat er tussen verdachte en aangever seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. De verdachte heeft echter verklaard dat aangever de leeftijd van 16 jaar had bereikt toen de seksuele contacten tussen hen begonnen.
Voor een bewezen verklaring van feit 1 is derhalve noodzakelijk dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat aangever ten tijde van de gewraakte handelingen de leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier dit niet in voldoende mate kan worden vastgesteld. Immers, enkel uit de aangifte van [aangever 1] volgt dat de seksuele handelingen zouden hebben plaatsgevonden toen hij jonger dan 16 jaar was. De verklaringen van de verschillende getuigen die zich in het dossier bevinden zijn gebaseerd op hetgeen deze getuigen hebben vernomen van aangever. Er is aldus sprake van een en dezelfde bron. Bovendien lopen de verschillende getuigenverklaringen uiteen voor wat betreft het moment waarop de seksuele contacten voor het eerst zouden hebben plaatsgevonden en de leeftijd van de aangever op dat moment. Om deze redenen bieden de verklaringen van de getuigen onvoldoende steun aan de aangifte en dienen zij voor een bewezenverklaring terzijde te worden geschoven.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank dan ook - gelet op artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - van oordeel dat het wettig bewijs dat verdachte het aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan, niet aanwezig is en zal hem daar dan ook van vrijspreken.
Ten aanzien van hetgeen onder feit 2 aan verdachte ten laste is gelegd overweegt de rechtbank als volgt.
Dat aangever zou zijn gedwongen tot het dulden van seksuele handelingen door gebruikmaking van geweld, dan wel bedreiging met geweld van de zijde van verdachte is gesteld noch gebleken, zodat verdachte daar van wordt vrijgesproken.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of aangever werd gedwongen de seksuele handelingen te ondergaan vanwege een andere feitelijkheid (of een bedreiging daarmee), bestaande uit een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht dan wel op basis van uit de leeftijd van verdachte voortvloeiend fysiek of geestelijk overwicht.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van een ‘andere feitelijkheid’ het causaliteitsvereiste geldt. De gebruikte dwangmiddelen moeten zodanig zijn dat capitulatie van het slachtoffer normaal te verwachten was. Voorts moet deze feitelijkheid wel zo bedreigend zijn dat het slachtoffer er ook echt door gedwongen werd en dus geen weerstand kon bieden tegen de verdachte. Het creëren van een afhankelijkheidssituatie kan hierbij een rol spelen. Echter, het enkele bestaan van een afhankelijkheidssituatie is onvoldoende om te kunnen spreken van ‘dwang’. Dwingen impliceert immers ook opzet aan de zijde van verdachte op het tegen de wil van het slachtoffer doen ondergaan van bepaalde seksuele handelingen.
De rechtbank is van oordeel dat van een bestaand fysiek overwicht niet is gebleken. Evenmin kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting worden opgemaakt dat verdachte opzettelijk zodanige psychische druk op aangever heeft uitgeoefend of hem in zodanig afhankelijkheidspositie heeft gebracht, dat hij zich niet tegen de seksuele handelingen kon verzetten. De rechtbank komt onder meer tot dit oordeel daar uit de aangifte van [aangever 1] blijkt dat hij bepaalde seksuele handelingen stelselmatig heeft geweigerd, omdat hij dergelijke handelingen niet wilde verrichten en dat deze handelingen volgens [aangever 1] toen niet plaats hebben gevonden. Voorts blijkt uit de aangifte dat aangever en verdachte geregeld ruzie met elkaar hadden over de seksuele contacten. Hieruit leidt de rechtbank af dat er bij aangever een zekere mate van autonomie aanwezig was om weerstand tegen verdachte te bieden. Dat aangever één en ander achteraf bezien anders heeft beleefd, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het voor verdachte niet per definitie kenbaar is geweest, dat aangever zich gedwongen voelde de seksuele contacten met hem te continueren en de seksuele handelingen te dulden. Om die reden komt het opzet aan verdachte te ontvallen en spreekt de rechtbank verdachte vrij van hetgeen onder feit 2 aan hem ten laste is gelegd.
5. De benadeelde partij
5.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij
[aangever 1], bestaande uit € 4.150,00 betreffende immateriële schade, te matigen tot een bedrag van € 2.000,00 en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij [aangever 1] af te wijzen. Primair daar verdachte vrij dient te worden gesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten, subsidiair daar het gevorderde schadebedrag niet zonder meer is af te leiden uit de bijgevoegde uitdraai van de website van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
5.3. Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij heeft overeenkomstig artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De benadeelde partij [aangever 1] vordert terzake van geleden immateriële schade een schadevergoeding van € 2.750,00 voor feit 1 en € 1.400,00 voor feit 2.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van de feiten waaruit de gestelde schade zou zijn ontstaan, kan de benadeelde partij [aangever 1] in zijn vordering niet worden ontvangen.
6. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [aangever 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij [aangever 1] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wassing, voorzitter, mr. M.S. Koppert en mr. N. van der Velden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Stapel, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 28 september 2011.