Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 289256 / HA ZA 10-1470
Vonnis van 7 december 2011
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. W.A.L.D.I. van Slagmaat,
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. C.A. Hage.
Partijen zullen hierna [eiser] c.s. en [gedaagde] c.s. genoemd worden. Zij zullen individueel met uitsluitend de achternaam aangeduid worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 september 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 12 januari 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij notariële akte van 3 april 2000 hebben [A], [Vader gedaagde], het Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna ook kortweg aangeduid als BBL) en [eiser] c.s. het resultaat vastgelegd van een ruilverkaveling krachtens overeenkomst. Deze kavelruil heeft betrekking op percelen van [A], [Vader gedaagde] en van BBL, gelegen in [woonplaats], Werkhoven, Houten en Beesd. In het kader van deze ruilverkaveling is onder meer een aan [A] in eigendom toebehorend perceel, destijds kadastraal bekend gemeente [woonplaats] C462, in drie afzonderlijke perceelsgedeelten toebedeeld en geleverd aan respectievelijk [eiser] c.s., [Vader gedaagde] en BBL.
2.2. Bij voormelde akte is aan [eiser] c.s. van het perceel C 462 geleverd het perceelsgedeelte met boerderij en overige opstallen, gelegen aan de [adres] te [woonplaats].
Aan BBL is van het perceel C 462 een perceelsgedeelte geleverd dat is gelegen, bezien vanuit de [adres], achter het aan [eiser] c.s. geleverde perceel evenals een smalle strook grond aan de noordzijde gelegen tussen het aan [eiser] c.s. geleverde perceel en een daarboven gelegen watergang. Deze strook grond van circa 10 meter breed (hierna aangeduid als de strook grond) dient als pad ter ontsluiting van de achterliggende gronden op de [adres]. Deze strook grond sluit echter niet aan op de [adres] omdat circa achttien meter grond tussen de [adres] en de strook grond is toebedeeld aan [eiser] c.s. om te dienen als toegang tot hun perceel. Ten laste van het aan [eiser] c.s. toegedeelde perceel is bij voormelde akte een erfdienstbaarheid gevestigd ten gunste van het perceelsgedeelte destijds bekend als gemeente [woonplaats], C 250 en C 462 om -kort gezegd- over het perceel van [eiser] c.s. uit te wegen op de [adres].
Aan [Vader gedaagde], de vader van [gedaagde] en hierna aangeduid als [Vader gedaagde], is het perceelsgedeelte geleverd dat tussen partijen in dit geding bekend staat als het, vanuit de [adres] bezien, “achterste perceelsgedeelte”. In het kader van deze kavelruil is een financiële verrekening overeengekomen, die BBL en [eiser] c.s. verplichtte tot betaling van overeengekomen bedragen.
2.3. In de notariële akte van 3 april 2000 is onder het kopje “bijzondere bepalingen” onder meer opgenomen:
Het gemelde Bureau Beheer Landbouwgronden en de heer [A], voornoemd zijn met betrekking tot de aan de volmachtgeefster sub 3 (bedoeld is BBL, rechtbank) toegedeelde gronden voorts nog het navolgende overeengekomen:
(…)
Artikel 9: Vestigen erfdienstbaarheid
Ten laste van het perceel, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie C, nummer 462 (het niet verkochte gedeelte) en ten behoeve van de percelen, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie C, nummers 250 en 462 (het verkochte gedeelte) wordt een erfdienstbaarheid gevestigd, te weten een recht van overpad casu quo uitweg om te komen van en te gaan naar de verharde [adres] via de minst bezwarende wijze, zijnde via de toegangsweg aan de noordzijde van het erfperceel. (…)
Artikel 12: Aanbiedingsplicht toegangspad perceel 462
Indien na de definitieve toebedeling van de ruilverkaveling met administratief karakter Kromme Rijn het gedeeltelijk gekochte perceel [woonplaats], sectie C, nummer 462 (het na de kavelruil in eigendom van het Bureau blijvende gedeelte) wordt toegedeeld aan de eigenaar van het naastgelegen perceel [woonplaats], sectie C, nummer 251 (thans eigendom van de heer [Vader gedaagde]), verplicht koper en diens rechtsopvolgers zich tot het volgende:
* De strook grond (onderdeel van het verkochte) gelegen aan de noordgrens van het gekochte gedeelte van perceel 462, zijnde een toegangspad naar het achtergelegen perceel (afmetingen circa tien meter breed circa eenhonderdzestig meter lang), aan te bieden aan de koper van de boerderij plus opstallen [adres]. (…)
* Indien de huidige kopers van [adres] gebruik maken van de aanbieding en de strook grond overnemen zal tevens het recht van overpad ( gevestigd conform artikel 9) vervallen over de eerste achttien meter vanaf de [adres]. (…)”
Voorts is onder meer bepaald:
“De heer [A], voornoemd en de heer [eiser sub 1] en mevrouw [eiser sub 2], beiden voornoemd, zijn voorts nog het navolgende overeengekomen, waarbij onder verkoper verstaan dient te worden de heer [A], voornoemd en onder koper de heer [eiser sub 1] en mevrouw [eiser sub 2], beiden voornoemd:
(…)
“voorkeursrecht van koop II en erfdienstbaarheid
Artikel 16a
De ondergetekenden zijn voorts nog overeengekomen dat verkoper zal zorgdragen voor de vestiging van de navolgende erfdienstbaarheid in de desbetreffende akte van juridische levering:
“ Ten laste van het verkochte ([woonplaats] C 462 gedeeltelijk) en ten behoeve van de percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats] C 250 en 462, zijnde het resterende gedeelte van dat perceel, welk wordt overgedragen aan het Bureau Beheer Landbouwgronden, wordt een erfdienstbaarheid gevestigd, te weten een recht van overpad casu quo uitweg om te komen van- en te gaan naar de openbare weg de [adres] te [woonplaats] op de minst bezwarende wijze, zijnde via de toegangsweg aan de noordzijde van het verkochte. (...)
Indien na de definitieve toebedeling van de ruilverkaveling met administratief karakter Kromme Rijn het aan het Bureau Beheer Landbouwgronden in eigendom over te dragen gedeelte van het perceel [woonplaats] C 462 wordt toegedeeld aan de eigenaar van het naastgelegen perceel [woonplaats] C 251, (thans eigendom van de heer [Vader gedaagde]), heeft het gemelde Bureau nog de volgende verplichtingen op zich genomen:
- om de strook grond gelegen aan de noordgrens van het verkochte, welk perceel eigendom zal worden van het Bureau Beheer Landbouwgronden en welk perceel thans nog deel uitmaakt van het perceel kadastraal bekend [woonplaats] C 462, zijnde het toegangspad naar het achtergelegen perceel (…) aan te bieden aan de koper van de boerderij [adres]. (…)
- indien koper gebruik maakt van de aanbieding en de strook grond zal overnemen zal tevens de in dit artikel gemelde erfdienstbaarheid komen te vervallen over de eerste achttien meter, te meten vanaf de openbare weg de [adres]. (…)
VESTIGING ERFDIENSTBAARHEID
Ter uitvoering van bovengemelde overeenkomst vestigen de verschenen persoon sub 1 (bedoeld is [A], rechtbank) , de volmachtgeefster sub 3 (bedoeld is BBL, rechtbank) en de verschenen persoon sub 4 (bedoeld is [eiser] c.s., rechtbank) de navolgende erfdienstbaarheid:
Ten laste van het perceel kadastraal bekend [woonplaats] C 462 gedeeltelijk, zijnde het aan de verschenen personen sub 4 toegedeelde gedeelte van dat perceel en ten behoeve van de percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats] C 250 en 462, zijnde het resterende gedeelte van dat perceel, welk worden toegedeeld bij deze akte aan het gemelde Bureau Beheer Landbouwgronden (…) wordt een erfdienstbaarheid gevestigd, te weten een recht van overpad casu quo uitweg om te komen van - en te gaan naar de openbare weg de [adres] te [woonplaats] op de minst bezwarende wijze, zijnde de toegangsweg aan de noordzijde van het aan de verschenen personen sub 4 toegedeelde perceel (…)”
2.4. [gedaagde] heeft in 2001 het agrarische bedrijf van [Vader gedaagde] overgenomen.
2.5. In de ruilverkaveling Kromme Rijn heeft [eiser] c.s. het perceel aan de [adres] ingebracht en dit perceel is hem weer toebedeeld. Dit perceel is thans kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie D nummer 17.
2.6. BBL heeft het achter het perceel van [eiser] c.s. gelegen perceelsgedeelte alsmede de strook grond ingebracht. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen het Plan van Toedeling omdat de strook grond daarin niet aan hem werd toebedeeld. Dit bezwaar is bij vonnis van deze rechtbank van 28 maart 2007 ongegrond verklaard. Beide perceelsgedeelten zijn vervolgens in de ruilverkaveling Kromme Rijn toebedeeld aan [gedaagde] en zijn thans kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie D nummer 28. Het perceel D28 grenst aan de huiskavel van [gedaagde].
2.7. De akte van ruilverkaveling is gepasseerd op 24 oktober 2008. Bij de toedeling is de bestaande erfdienstbaarheid ten laste van het perceel D17 van [eiser] c.s. en ten gunste van het perceel D28 van [gedaagde] c.s. gehandhaafd.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiser] c.s. vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
primair
- te verklaren voor recht dat [gedaagde] c.s. gehouden is om op grond van de aanbiedingsplicht, verwoord in artikel 12 van de notariële akte d.d. 3 april 2000, aan [eiser] c.s. te koop aan te bieden: de strook grond gelegen aan de noordgrens van het gedeelte van perceel (voorheen C462), zijnde het toegangspad naar het achtergelegen perceel (afmetingen circa 10 meter breed en circa eenhonderdzestig meter lang, nader aangeduid in de bijgevoegde kadastrale kaart).
- [gedaagde] c.s. hoofdelijk, des dat de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, te verplichten, op straffe van een aan [eiser] c.s. te betalen dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel dat [gedaagde] c.s. na betekening van het vonnis in gebreke blijft om voormelde strook grond schriftelijk te koop aan te bieden aan [eiser] c.s. en te bepalen dat de prijs zal worden vastgesteld conform hetgeen daarover is bepaald in voormelde notariële akte tenzij partijen binnen veertien dagen nadat de strook grond is aangeboden schriftelijk overeenstemming hebben bereikt over de koopprijs;
subsidiair
- te verklaren voor recht dat de erfdienstbaarheid die is gevestigd op het perceel [adres] te [woonplaats] (kadastraal bekend: voorheen C 462; thans gemeente [woonplaats] D 17) en strekkende om als dienend erf het recht van uitweg en recht van overpad c.q. uitweg om te komen van - en te gaan naar de openbare weg de [adres] te [woonplaats] ten behoeve van het achterliggende perceel (inclusief de strook grond) , kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie D 28, vanwege onvoorziene omstandigheden ex artikel 5:78 BW jo 5:79 BW dient te worden opgeheven;
- [gedaagde] c.s. te verplichten mee te werken aan het opheffen en doorhalen van de desbetreffende erfdienstbaarheid in de registers van het kadaster op straffe van een dwangsom;
- [gedaagde] c.s. te veroordelen in de door [eiser] c.s. gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 768,- vermeerderd met BTW;
- [gedaagde] c.s. te veroordelen in de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van het vonnis en in de nakosten.
3.2. [eiser] c.s. legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.
In het kader van de kavelruil heeft [A] zijn boerderij met gebouwen en een deel van de huiskavel verkocht en toebedeeld aan [eiser] c.s. Een deel van het daarachter liggende grasland is toebedeeld aan BBL met het doel om dat perceel in het kader van de komende ruilverkaveling toe te delen aan [Vader gedaagde], die grenzend aan dat perceel al grasland bezat. Mocht dat perceel uiteindelijk niet aan [Vader gedaagde] worden toebedeeld, dan diende het perceel een eigen ontsluiting te hebben. Tot zekerheid daarvan is eveneens aan BBL een strook grond toebedeeld van 160 meter lang en circa 10 meter breed aan de noordzijde gelegen tussen het perceel van [eiser] c.s. en een daarboven gelegen watergang. Tevens is een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd ten laste van het perceel van [eiser] c.s.. Op grond van artikel 12 van van de notariële akte van 3 april 2000 is [gedaagde] in zijn hoedanigheid van rechtsopvolger van [Vader gedaagde] verplicht tot het aanbieden van de strook grond aan [eiser] c.s.. Ondanks sommatie heeft [gedaagde] dit nagelaten.
Voor het geval de vordering wordt afgewezen vordert [eiser] c.s. subsidiair de opheffing van de erfdienstbaarheid die ten laste van zijn perceel is gevestigd, op grond van onvoorziene omstandigheden. Die omstandigheden leiden er toe dat [gedaagde] c.s. geen enkel gerechtvaardigd belang hebben bij handhaving van de erfdienstbaarheid. De erfdienstbaarheid is alleen gevestigd om er zeker van te zijn dat de strook grond en het achterliggende perceel een uitweg hebben. Dit blijkt uit de notariële akte. Door de toedeling van het achterliggende perceel aan [gedaagde] is die zekerheid niet meer nodig omdat het perceel grenst aan de huiskavel van [gedaagde]. Bovendien is de erfdienstbaarheid verzwaard omdat de erfdienstbaarheid alleen maar is gevestigd ten behoeve van de aan BBL overgedragen percelen en er thans ook gebruik van kan worden gemaakt ten behoeve van het achterste perceelsgedeelte dat [Vader gedaagde] had verkregen na ruil met [A].
3.3. [gedaagde] c.s. voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.5. [gedaagde] c.s. vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover zijn verweren in conventie slagen,
- [eiser] c.s. te gebieden er zorg voor te dragen dat zijn eigendommen niet zonder toestemming van [gedaagde] c.s. op hun perceel komen, op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,-;
- te gebieden dat [eiser] c.s. de erfdienstbaarheid erkent en respecteert en dat hij de toegang tot perceel [woonplaats] D 28 vrijmaakt en vrijhoudt op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,-; met veroordeling van [eiser] c.s. in de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening.
3.6. [gedaagde] c.s. legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.
Op dit moment lopen schapen van [eiser] c.s. op de strook grond, omdat [eiser] c.s. geen afscheiding heeft aangebracht tussen beide percelen. Het is de taak van de eigenaar om zorg te dragen voor zijn eigendommen. [gedaagde] c.s. vraagt [eiser] c.s. te gebieden er voor te zorgen dat zijn eigendom op zijn perceel blijft. Daarnaast wordt de toegang om naar de openbare weg te gaan in strijd met de gevestigde erfienstbaarheid geblokkeerd. [gedaagde] c.s. vordert dat [eiser] c.s. de erfienstbaarheid respecteert en de toegang tot zijn perceel vrij zal houden.
3.7. [eiser] c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Tussen partijen staat allereerst de vraag centraal, of op [gedaagde] c.s. de in de notariële akte van 3 april 2000 onder het kopje “Bijzondere Bepalingen” bij artikel 12 genoemde verplichting rust om de strook grond gelegen aan de noordgrens van het perceel van [eiser] c.s. aan [eiser] c.s. aan te bieden als koper van de boerderij [adres].
4.2. De rechtbank stelt bij de beoordeling van die vraag voorop dat de in de notariële akte genoemde verplichting is overeengekomen tussen BBL en [A], zoals blijkt uit de onmiddellijk onder het kopje “Bijzondere Bepalingen” geplaatste tekst in die akte. Dit wordt in de notariële akte nadien bevestigd bij de weergave van een tussen [A] en [eiser] c.s. gesloten overeenkomst tot vestiging van de erfdienstbaarheid, omdat daar is vermeld dat BBL de verplichting op zich heeft genomen om de strook grond, als aan de voorwaarden is voldaan, aan te bieden aan de koper van de boerderij [adres]. Van een met [gedaagde] c.s., dan wel met [Vader gedaagde], overeengekomen verplichting is geen sprake. Waar geen sprake is van een met [Vader gedaagde] overeengekomen verplichting, behoeft de stelling van [eiser] c.s. dat deze verplichting van [Vader gedaagde] op [gedaagde] c.s. als diens rechtsopvolger is komen te rusten, wat verder ook van die stelling zij, geen bespreking meer.
4.3. Voor zover [eiser] c.s. bedoeld hebben te stellen dat de op BBL rustende verplichting tot aanbieding van het perceel aan hen (blijkens artikel 12 van de tussen BBL en [A] gesloten en gedeeltelijk in de notariële akte van 3 april 2000 weergegeven overeenkomst) ook is komen te rusten op de rechtsopvolgers van BBL, kan ook die stelling haar niet baten. [gedaagde] c.s. is eigenaar van de strook grond geworden door de toedeling daarvan in het kader van de ruilverkaveling, een krachtens artikel 208 van de inmiddels vervallen Landinrichtingswet, originaire wijze van verkrijging. De rechtbank overweegt in dit verband ambtshalve dat aan deze conclusie niet afdoet het feit dat de notariële akte van 3 april 2000, blijkens de aanhef daarvan, betrekking heeft op een ruilverkaveling bij overeenkomst als geregeld in artikel 119 van de inmiddels vervallen Landinrichtingswet. Ingevolge het tweede lid van dat wetsartikel gaan de verplichtingen van BBL weliswaar over op de verkrijgers (na inschrijving van de akte in de openbare registers) onder bijzondere titel, maar van een dergelijke verkrijging is in dit geval, gelet op de werking van artikel 208 Landinrichtingswet, geen sprake.
4.4. De rechtbank concludeert dat er geen grond bestaat voor toewijzing van de primaire vorderingen van [eiser] c.s., zodat deze worden afgewezen.
4.5. [eiser] c.s. heeft subsidiair gevorderd dat de rechtbank de ten laste van zijn perceel gevestigde erfdienstbaarheid van uitweg ten gunste van de strook grond en het onmiddellijk achter zijn perceel gelegen perceel opheft op grond van de artikelen 5:78 dan wel 5:79 BW.
4.5.1. De rechter kan op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid wijzigen of opheffen, onder meer op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd (artikel 5:78 aanhef en onder a. BW).
4.5.2. Het standpunt van [eiser] c.s. komt er in de kern op neer dat partijen bij de vestiging van de erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [eiser] c.s. ervan zijn uitgegaan dat deze weer komt te vervallen in het geval het achterliggende perceel aan [Vader gedaagde] wordt toegedeeld omdat in dat geval [Vader gedaagde] over zijn naastgelegen perceel kan uitwegen en er dus geen behoefte meer bestaat aan een uitweg over het perceel van [eiser] c.s..
4.5.3. Dit argument kan op zichzelf beschouwd [eiser] c.s. niet baten. Er is immers sprake van een tweede voorwaarde, dat, uitgaande van een aanbiedingsplicht van de strook grond, [eiser] c.s. het aanbod tot overname van de strook grond accepteert. Partijen hebben destijds derhalve voorzien, ook blijkens de stellingen van [eiser] c.s., dat de erfdienstbaarheid in stand blijft indien [eiser] c.s. geen gebruik maakt van het aanbod tot overname van de strook grond. Het argument dat de eigenaar van het achterliggende heersende erf ook kan uitwegen via de eigen grond is derhalve op zichzelf niet beslissend geweest.
4.5.4. Wel had [eiser] c.s. het aldus zelf in de hand om door het al dan niet overnemen van de grond te beslissen of de erfdienstbaarheid wordt gehandhaafd of niet. [eiser] c.s. heeft kennelijk niet voorzien dat BBL zich niet aan de op haar rustende aanbiedingsplicht zal (kunnen) houden, waardoor [eiser] c.s. die mogelijkheid niet langer had. De rechtbank oordeelt dat deze onvoorziene omstandigheid niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid door [eiser] c.s. gevergd kan worden (artikel 5:78 BW). Voor dit oordeel is met name van belang dat de opheffing van de erfdienstbaarheid naar de kenbare bedoeling van de betrokken partijen - [eiser] c.s., [A] en BBL - onlosmakelijk was verbonden aan de overdracht van de eigendom van de strook grond aan de koper van de boerderij, in dit geval [eiser] c.s., en dat de strook grond uiteindelijk niet aan [eiser] c.s. in eigendom is geleverd. De nieuwe eigenaar van de strook grond, [gedaagde], heeft die eigendom verkregen in het kader van de ruilverkaveling. Hij was verder niet betrokken bij de omtrent de erfdienstbaarheid gemaakte afspraken. Gesteld noch gebleken is voorts dat in het kader van de ruilverkaveling aanspraak is gemaakt op doorhaling van de erfdienstbaarheid ingeval van toedeling van de strook grond aan een ander dan BBL. De strook grond en het achterliggende perceel zijn in het kader van de ruilverkaveling dan ook met handhaving van de erfdienstbaarheid als heersend erf toegedeeld aan [gedaagde]. Niet kan worden uitgesloten dat het al dan niet bestaan van de erfdienstbaarheid ten gunste van de toegedeelde percelen van belang is geweest bij de wijze van toedelen van de percelen en het vaststellen van de geldelijke gevolgen daarvan in het kader van de ruilverkaveling. In dit verband is verder niet zonder betekenis dat bestaande erfdienstbaarheden op grond van artikel 160 van de Landinrichtingswet in het kader van de ruilverkaveling kunnen worden opgeheven en dat de ruilverkaveling in dit geval niet tot de opheffing van de erfdienstbaarheid heeft geleid. Nu [gedaagde] c.s. bovendien belang houdt bij de erfdienstbaarheid, vanwege de daardoor bestaande mogelijkheid het verkregen perceel zelfstandig te verkopen met een uitweg naar de openbare weg, is er onvoldoende grond voor opheffing van de erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:79 BW.
4.6. De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] c.s. zullen worden afgewezen. [eiser] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] c.s. gevallen.
4.7. De kosten aan de zijde van [gedaagde] c.s. worden begroot op:
- vast recht 263,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × factor 1,0 × tarief € 452,00)
Totaal € 1.167,00
in reconventie
4.8. Nu de voorwaarde voor het instellen van de vordering in reconventie is vervuld, zal de rechtbank de vordering in reconventie beoordelen.
4.9. Ter zitting hebben [eiser] c.s. er op gewezen dat zij de erfdienstbaarheid in geval van afwijzing door de rechtbank van hun vorderingen in conventie zullen respecteren, dat zij de uitweg over hun perceel onmiddellijk mogelijk zullen maken en dat zij onmiddellijk ervoor zullen zorg dragen dat hun schapen niet meer op het perceel van [gedaagde] c.s. komen. Deze toezegging is gedaan ongeacht of [eiser] c.s. van dit vonnis in beroep zullen gaan. De rechtbank begrijpt dat [eiser] c.s. vrijwillig volledig aan de in reconventie ingestelde vorderingen willen voldoen, zolang in rechte niet anders wordt beslist. Gelet op deze onvoorwaardelijke toezegging en het ontbreken van enige aanwijzing dat [eiser] c.s. zich daar niet aan zullen houden, heeft [gedaagde] c.s. bij toewijzing van de vorderingen geen belang meer. Deze vorderingen zullen om die reden worden afgewezen. [gedaagde] c.s. had echter wel belang bij het instellen van de vordering, nu op dat moment [eiser] c.s. de uitweg niet toestond en de schapen op de strook grond liepen. [eiser] c.s. heeft nog aangevoerd dat hij niet door [gedaagde] c.s. is gesommeerd, maar dit kan hem niet baten (daargelaten de stelling van [gedaagde] c.s. dat wel degelijk is gesommeerd) nu de eis in reconventie een dergelijke sommatie inhoudt en de toezegging van [eiser] c.s. eerst geruime tijd na het instellen van de vordering, ter zitting, is gedaan. Onder die omstandigheden kan niet van een nodeloos ingestelde procedure worden gesproken. Dit betekent dat [eiser] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd en derhalve wordt veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] c.s. gevallen. De rechtbank begroot deze kosten echter gelet op aard en inhoud van de vordering, die geheel in het verlengde ligt van het debat tussen partijen in conventie, op nihil.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op € 1.167,00;
5.3. wijst de vorderingen af;
5.4. veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2011.?