ECLI:NL:RBUTR:2011:BU8580

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
19 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/994024-10 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van valsheid in geschrift en vrijspraak voor het niet doen van aangiften omzetbelasting

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 19 december 2011, is de verdachte beschuldigd van het opzettelijk niet doen van aangiften omzetbelasting door [bedrijf 1] en van medeplegen van valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat [bedrijf 1] in de ten laste gelegde periode geen aangiften omzetbelasting heeft ingediend, terwijl de BV wel omzet genereerde. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het niet doen van aangiften, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij opdracht had gegeven tot deze gedragingen of feitelijke leiding had gegeven aan de verboden gedragingen van de BV.

De rechtbank achtte echter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd. Dit was gebaseerd op een overeenkomst die door de verdachte was ondertekend, waarin onjuiste informatie was opgenomen over de feitelijke leiding van [bedrijf 2]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte door zijn handtekening onder deze overeenkomst een valse overeenkomst had opgesteld, met de intentie deze als echt en onvervalst te gebruiken.

De rechtbank hield rekening met het feit dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld en dat het recidiverisico als laag werd ingeschat. De officier van justitie had een hogere straf geëist, maar de rechtbank legde een werkstraf van 60 uren op, met de bepaling dat bij niet-naleving vervangende hechtenis zou worden toegepast. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechtbank de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan in overweging nam.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/994024-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 december 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1981] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
raadsman mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 14 november 2011, 15 november 2011, 16 november 2011 en 18 november 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 5 december 2011.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk niet doen van aangiften omzetbelasting door [bedrijf 1];
Feit 2: samen met een ander of anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte beide ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert dit standpunt op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op het volgende.
- Uit het dossier komt niet duidelijk naar voren of er omzet is toe te rekenen aan [bedrijf 1] over de ten laste gelegde kwartalen (eerste en tweede kwartaal 2010) en er is dus geen bewijs voor nadeel bij de belasting;
- In het dossier is geen bewijs aanwezig waaruit blijkt dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de ten laste gelegde verboden gedragingen door [bedrijf 1];
- In het dossier is geen bewijs aanwezig voor nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte], dus voor medeplegen van feitelijk leiding geven;
- Verdachte heeft de overeenkomst getekend, omdat hij uit de Kamer van Koophandel moest worden uitgeschreven;
- Verdachte had geen weet van de valsheid van de overeenkomst;
- Uit het dossier blijkt niet dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij het opmaken van de overeenkomst.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan het opzettelijk niet doen van aangiften omzetbelasting door [bedrijf 1] en zal hem daarvan vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat [bedrijf 1] in de ten laste gelegde periode ingevolge artikel 6 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) door de inspecteur telkens is uitgenodigd tot het doen van belastingaangifte. Ingevolge artikel 8 van de AWR is eenieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, ook gehouden aangifte te doen. Op grond hiervan wordt [bedrijf 1] dan ook telkens als aangifteplichtige inzake de Wet op de omzetbelasting aangemerkt.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat [bedrijf 1] in de ten laste gelegde periode geen aangiften omzetbelasting heeft ingediend bij de Belastingdienst, terwijl de BV wel omzet genereerde.
[bedrijf 1] heeft naar het oordeel van de rechtbank in de ten laste gelegde periode derhalve niet aan haar verplichtingen voldaan en opzettelijk geen aangifte omzetbelasting gedaan, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte opdracht heeft gegeven tot deze gedragingen van [bedrijf 1] dan wel daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte] kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon en dat medeverdachte [medeverdachte] tevens feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van de rechtspersoon. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij nalatig is geweest in het doen van aangiften bij de Belastingdienst, maar dat hij degenen die hij bestuurder maakte van een BV – zoals in dit geval verdachte bestuurder werd van [bedrijf 1] – niet op de hoogte stelde van de wijze van het voeren van zijn administratie noch van het nalaten van het doen van aangifte omzetbelasting. Verdachte heeft tijdens het opsporingsonderzoek en ter terechtzitting verklaard dat hij geen kennis had van de wijze waarop [medeverdachte] de administratie voerde.
Op grond van de feitelijke gang van zaken dient naar het oordeel van de rechtbank de vraag of verdachte als opdrachtgever of feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt, ontkennend te worden beantwoord. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier geen verdere feiten en omstandigheden naar voren komen die leiden tot de conclusie dat verdachte bevoegd en redelijkerwijs gehouden was tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen van de BV en dat ook niet blijkt van feiten en omstandigheden die leiden tot de vaststelling dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 1 tenlastegelegde.
Het bewijs ten aanzien van feit 2
De vindplaatsvermeldingen die in de navolgende overwegingen voorkomen, verwijzen naar de schriftelijke stukken die als bijlage zijn opgenomen in het proces-verbaal van de FIOD, kantoor Utrecht, dossiernummer 46319, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte valsheid in geschrift heeft gepleegd en baseert zich daarbij op het navolgende.
In het dossier bevindt zich de overeenkomst getiteld ‘overdracht van directie en administratie van [bedrijf 2] aan de heer [medeverdachte 2]’ gedateerd op 2 juli 2008. Deze overeenkomst is – onder anderen – ondertekend door verdachte. Zijn handtekening en de andere handtekeningen onder deze overeenkomst zijn gelegaliseerd door notaris mr. [notaris] te [plaats] op 3 juli 2008.
In de overeenkomst is opgenomen dat [medeverdachte 2] verklaart dat hij feitelijk leiding heeft gehad over [bedrijf 2] vanaf 1 januari . Tevens is in de overeenkomst opgenomen dat vanaf 1 januari alleen [medeverdachte 2] de volledige inzage in de administratie van [bedrijf 2] had. Verder is op de derde pagina van deze overeenkomst opgenomen dat de complete administratie door [medeverdachte 2] is ontvangen op 2 juli 2008.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij de overeenkomst heeft opgemaakt. Hij heeft ook verklaard dat hij feitelijk leidinggevende was van [bedrijf 2] in de periode van 14 juni 2007 tot 3 juli 2008. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij werkzaam is als katvanger en dat hij [bedrijf 2] heeft overgenomen van [medeverdachte]. [medeverdachte 2] heeft voorts verklaard dat hij als katvanger is opgetreden, omdat hij geld nodig had en dat hij [bedrijf 2] heeft overgenomen zonder daarvan stukken te hebben gezien en zonder van plan te zijn iets in deze BV te doen. [medeverdachte 2] heeft geen activiteiten in [bedrijf 2] ontplooid.
Gedeeltelijke vrijspraak
De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de (complete) administratie niet is overgedragen aan medeverdachte [medeverdachte 2]. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onderdeel in de tenlastelegging waarin verdachte wordt verweten dat in de overeenkomst in strijd met de waarheid is opgenomen dat [medeverdachte 2] de beschikking had over de volledige administratie.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte door het – met anderen – zetten van een handtekening onder deze overeenkomst een valse overeenkomst heeft opgesteld. De tekst van de overeenkomst is opgesteld door medeverdachte [medeverdachte] en verdachte heeft door het zetten van zijn handtekening met de inhoud van de overeenkomst ingestemd en de onderhandse overeenkomst vervolmaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte de overeenkomst hierdoor mede opgemaakt.
De rechtbank overweegt dat de overeenkomst een onderhandse akte betreft. Een dergelijk stuk is naar zijn aard bedoeld om te dienen tot het bewijs van hetgeen is overeengekomen door degenen die bij de overeenkomst zijn betrokken. Verdachte en zijn medeverdachten hadden met het oogmerk die overeenkomst als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2.
in de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juli 2008 te [plaats] en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen een geschrift te weten
- de overeenkomst getiteld 'overdracht van directie en administratie van [bedrijf 2] aan de heer [medeverdachte 2]' d.d. 3 juli 2008 zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid in die overeenkomst opgenomen dat [medeverdachte 2] met ingang van 1 januari 2008 de feitelijk leidinggever was, terwijl in werkelijkheid zijn mededader feitelijk leidinggever was van [bedrijf 2] zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken
en/of door anderen te doen gebruiken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Feit 2: medeplegen van valsheid in geschrift.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 240 uren en 3 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat - in het geval dat de rechtbank tot een bewezenverklaring komt - verdachte schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van straf, althans dat een geheel voorwaardelijke straf dient te worden opgelegd, omdat verdachte first offender is en hij geen voordeel heeft gehad.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Hiermee heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 18 mei 2011 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend rapport van Reclassering Nederland d.d. 10 oktober 2010, waarin wordt geadviseerd dat het recidiverisico kan worden ingeschat als laag en dat er geen aanknopingspunten zijn om verdachte een toezicht bij een voorwaardelijke straf op te leggen.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten. Nu de rechtbank slechts bewezen acht dat verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank zal hierin meewegen dat de officier van justitie aan medeverdachten in deze zaak een transactievoorstel van een werkstraf van 60 uren heeft gedaan voor een soortgelijk feit en meewegen welke straffen opgelegd worden aan de medeverdachten in deze zaak.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat een werkstraf voor de duur van 60 uren passend en geboden is.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 47 en 225 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Medeplegen van valsheid in geschrift;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 60 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 dagen.
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. den Otter, voorzitter, mr. J.M. Bruins en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Willemsen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 19 december 2011.