parketnummer: 16/992011-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 december 2011
[verdachte],
geboren op [1981] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats] aan den Rijn, [adres],
raadsman mr. J.P.C. ten Wolde, advocaat te Haarlem.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 14 november 2011, 16 november 2011 en 18 november 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 5 december 2011.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1:
opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk niet doen van aangiften omzetbelasting door [bedrijf 1];
Feit 2:
opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting door [bedrijf 1];
Feit 3:
samen met een ander of anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij – kort gezegd – op het volgende.
- In het dossier bevindt zich geen bewijs waaruit blijkt dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan [bedrijf 1]
- [medeverdachte] was de enige feitelijke leidinggever.
- Verdachte heeft met [medeverdachte] gesproken over de belasting en ging er vanuit dat [medeverdachte] de administratie voerde en de belastingaangiften deed.
- Uit het dossier blijkt niet dat verdachte wist of had moeten weten dat er geen belastingaangiften werden gedaan.
- Ten aanzien van de overeenkomst (feit 3) wist verdachte niet dat deze vals was. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte het oogmerk heeft gehad om het document als vals te gebruiken of doen gebruiken.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van feit 1 en feit 2
De rechtbank is van oordeel dat de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden en zal verdachte van deze feiten vrijspreken. De rechtbank baseert haar oordeel op het navolgende.
De rechtbank stelt vast dat [bedrijf 1] in de ten laste gelegde periode ingevolge artikel 6 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) door de inspecteur telkens is uitgenodigd tot het doen van belastingaangifte. Ingevolge artikel 8 van de AWR is eenieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Op grond hiervan wordt [bedrijf 1] telkens als aangifteplichtig inzake de Wet op de omzetbelasting aangemerkt.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat [bedrijf 1] over het vierde kwartaal van 2008, het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2009 en de maand januari 2010 geen aangiften omzetbelasting heeft ingediend bij de Belastingdienst, terwijl de BV wel omzet genereerde. De rechtbank stelt voorts vast dat [bedrijf 1] over het derde kwartaal van 2008 een aangifte omzetbelasting heeft ingediend, te weten een nihil-aangifte, terwijl de B.V. wel omzet genereerde.
[bedrijf 1] heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet aan haar verplichtingen voldaan en opzettelijk geen en onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan over bovengenoemde periodes, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte opdracht heeft gegeven tot deze gedragingen van [bedrijf 1] dan wel daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte] kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon en dat medeverdachte [medeverdachte] tevens feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van de rechtspersoon. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij nalatig is geweest in het doen van aangiften bij de Belastingdienst, maar dat hij degenen die hij bestuurder maakte van een BV – zoals in dit geval verdachte bestuurder werd van [bedrijf 1] – niet op de hoogte stelde van de wijze van het voeren van zijn administratie noch van het nalaten van het doen van aangifte omzetbelasting. Op grond van deze feitelijke gang van zaken dient naar het oordeel van de rechtbank de vraag of verdachte als opdrachtgever of feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt, ontkennend te worden beantwoord.
Verdachte heeft zich tijdens het opsporingsonderzoek beroepen op zijn zwijgrecht en ter terechtzitting is hij niet verschenen.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier geen verdere feiten en omstandigheden naar voren komen die leiden tot de conclusie dat verdachte bevoegd en redelijkerwijs gehouden was tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen van de BV en dat ook niet blijkt van feiten en omstandigheden die leiden tot de vaststelling dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde.
Het bewijs ten aanzien van feit 3
De vindplaatsvermeldingen die in de navolgende overwegingen voorkomen, verwijzen naar de schriftelijke stukken die als bijlage zijn opgenomen in het proces-verbaal van de FIOD, dossiernummer 46319, kantoor Utrecht, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft begaan op grond van het navolgende.
In het dossier bevindt zich de overeenkomst getiteld ‘overdracht van directie en administratie van [bedrijf 1] aan de heer [medeverdachte 2] en mevrouw [medeverdachte 3]’ gedateerd op 27 mei 2009. Deze overeenkomst is – onder anderen – ondertekend door verdachte. Zijn handtekening en de andere handtekeningen onder deze overeenkomst zijn gelegaliseerd door notaris mr. [notaris] te [plaats] op 27 mei 2009.
In de overeenkomst is opgenomen dat [medeverdachte 2] verklaart dat alleen hij en [medeverdachte 3] de feitelijke leiding hebben gehad over [bedrijf 1] vanaf 2 juli 2008. Tevens is in de overeenkomst opgenomen dat vanaf 2 juli 2008 alleen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de volledige inzage in de administratie van [bedrijf 1] hebben gehad. Verder is op de laatste (vierde) pagina van deze overeenkomst opgenomen dat de complete administratie door [medeverdachte 2] is ontvangen.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij deze overeenkomst heeft opgemaakt. Hij heeft ook verklaard dat hij feitelijk leidinggevende was van [bedrijf 1] in de periode van 2 juli 2008 tot 27 mei 2009. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij heeft getekend voor het in ontvangst nemen van de boekhouding van [bedrijf 1], maar dat hij die boekhouding nooit heeft ontvangen. [medeverdachte 2] heeft ook verklaard dat hij nooit activiteiten heeft verricht in [bedrijf 2].
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte door het - met anderen - zetten van zijn parafen en handtekening onder deze overeenkomst een valse overeenkomst heeft opgesteld. De tekst van de overeenkomst is opgesteld door medeverdachte [medeverdachte] en verdachte heeft door het zetten van zijn handtekening met de inhoud van de overeenkomst ingestemd en de onderhandse overeenkomst vervolmaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte hierdoor de overeenkomst mede opgemaakt.
De rechtbank overweegt dat de overeenkomst een onderhandse akte betreft. Een dergelijk stuk is naar zijn aard bedoeld om te dienen tot het bewijs van hetgeen is overeengekomen door degenen die bij de overeenkomst zijn betrokken. Verdachte en de medeverdachten hadden het oogmerk die overeenkomst als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
3.
op 27 mei 2009 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen een geschrift te weten
- de overeenkomst getiteld 'overdracht van directie en administratie van
[bedrijf 1] aan de heer [medeverdachte 2] en mevrouw [medeverdachte 3]' d.d. 27 mei 2009 zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid in die overeenkomst opgenomen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] met ingang van 2 juli 2008 de feitelijk leidinggevers waren en beschikking hadden over de volledige administratie van [bedrijf 1] terwijl in werkelijkheid zijn mededader feitelijk leidinggever was van [bedrijf 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] niet de beschikking hadden over de volledige administratie van [bedrijf 1], zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Feit 3: Medeplegen van valsheid in geschrift.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 200 uren met aftrek van voorarrest en een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden van de gehele tenlastelegging.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Hiermee heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 18 mei 2011 waaruit blijkt dat verdachte – voor zover thans nog relevant - niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist, omdat de rechtbank tot bewezenverklaring van één feit is gekomen.
De rechtbank acht een werkstraf voor een dergelijk feit een gepaste straf. De rechtbank weegt mee dat de officier van justitie aan medeverdachten in deze zaak een transactievoorstel van een werkstraf van 60 uren heeft gedaan voor een soortgelijk feit. Ook de straffen die worden opgelegd aan medeverdachten in deze zaak betrekt de rechtbank in haar oordeel.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat een werkstraf voor de duur van 60 uren passend en geboden is.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 47 en 225 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Medeplegen van valsheid in geschrift;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 60 uren
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. den Otter, voorzitter, mr. J.M. Bruins en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Willemsen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 19 december 2011.