Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 288668 / HA ZA 10-1384
Vonnis van 9 november 2011
1. [eiser]
2. [eiseres],
beiden wonende te Soest,
eisers,
advocaat: mr. H.R. Hart te Amersfoort,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE SOEST,
zetelend te Soest,
gedaagde,
advocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eisers] (in mannelijk enkelvoud) en de gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 oktober 2010;
- het proces-verbaal van comparitie van 11 februari 2011;
- de conclusie van repliek tevens akte houdende vermeerdering van eis;
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eisers] exploiteert al vele jaren een autobedrijf en tankstation aan de [adres] in [woonplaats].
2.2. In juni 1999 zijn ten behoeve van het tankstation vulputten geplaatst naast het naburige perceel [adres 2] (thans [adres X]) [woonplaats].
2.3. In een brief d.d. 10 december 2002 heeft [A] Engineering B.V. (hierna: [A]) de gemeente het volgende geschreven:
“”Mevr. E. [eisers] van het gelijknamig autobedrijf [eisers] te [woonplaats] heeft [A] Engineering b.v. opdracht gegeven om van het “bemande” tankstation aan de [adres] een “onbemand” tankstation te maken. In verband hiermee meld ik een wijziging dan wel uitbreiding van de huidige situatie. Te uwer informatie heeft er reeds overleg plaatsgevonden tussen uw medewerker dhr. [X] en ondergetekende. Dhr. [X] heeft mij gevraagd om de inhoud van deze gesprekken in deze brief te verwoorden om zo als aanvulling van zijn positief advies te dienen.
(…)
Uitgangspunt is dat er op het tankstation in de nieuwe situatie 24 uur per dag getankt kan gaan worden middels een tankautomaat. Naar verwachting zal de automaat vanaf 20 januari 2003 operationeel zijn.
(…)
Met inachtneming van de reeds genoemde voorschriften en eisen (…) verwachten wij dat u als bevoegd gezag zult instemmen met de bedoelde uitbreiding van het tankstation.”
2.4. Als reactie hierop schrijft de gemeente aan [A] in een brief van 24 december 2002 met als onderwerp “melding Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer [adres] [woonplaats]”:
“Op 16 december jl. ontvingen wij uw brief waarin u namens garagebedrijf [eisers] te [woonplaats] meedeelt dat het tanken vanaf 20 januari 2003 zonder toezicht zal geschieden.
Wij hebben deze brief opgevat als melding op grond van bovengenoemd Besluit.
Op 8 januari as. zal uw melding op grond van het bepaalde in de Wet milieubeheer worden gepubliceerd in de Soester Courant.
Uw bedrijf is opgenomen in ons bedrijvenbestand en zal spoedig na ingebruikneming worden gecontroleerd door ons op de naleving van de voorschriften van hiervoor genoemde algemene regelgeving.
Nadrukkelijk wijzen wij u er op dat uw opdrachtgever zorgvuldig de bepalingen van het Besluit tankstations milieubeheer dient na te leven. (…)”
2.5. Bij brief van 22 januari 2003 met als onderwerp “Afleverzuil [eisers], [adres] [woonplaats] heeft de gemeente [A] het volgende geschreven:
“In het vooroverleg (…) is uitvoerig gekeken naar de vereiste afstand van de afleverzuilen tot woningen van derden en gevoelige objecten. Dit afstandscriterium, meer dan 20 m, is opgenomen in het Besluit tankstations milieubeheer (…). Er is vooral gekeken naar de woning boven het garagebedrijf. Gebleken is dat de bewoning niet door een derde maar door een werkneemster geschiedt en dus geen problemen oplevert. Er is echter verzuimd met u te constateren dat bedrijfsgebouwen als gevoelig object worden getypeerd op grond van het Besluit tankstations milieubeheer. Dit verzuim kwam pas op donderdag 16 januari jl. naar voren tijdens een overleg met firma Uyland over de bouwplannen voor een nieuw bedrijfspand direct naast uw bedrijf. De heer Uyland constateerde dat de afstand van zijn bestaande bedrijfsgebouw tot de geplande plaats van uw afleverzuilen minder dan 20 m zou zijn. (…) Het voorgaande betekent dat de gewenste plaatsing van de afleverzuilen zonder toezicht in strijd is met de algemene regelgeving van de hiervoor genoemde besluiten. (…)”
2.6. Na overleg heeft de gemeente ingestemd, bij brief van 19 maart 2003, met een tijdelijke situatie betreffende het afleveren van brandstof bij [eisers] onder bepaalde voorwaarden. Kort weergegeven hield dit in dat alleen tussen 7.30 en 18.00 brandstof geleverd mocht worden waarbij steeds direct toezicht aanwezig moest zijn. [eisers] zou een vergunning gaan aanvragen op grond van de Wet milieubeheer voor een tankstation waar 24 uur per dag onbemand brandstof kon worden geleverd. Als de vergunning zou worden verleend zouden de gestelde voorwaarden komen te vervallen.
2.7. Op 2 april 2003 heeft [eisers] een vergunning voor een onbemand tankstation aangevraagd, bij welke aanvraag een risicoanalyse van DHV Milieu en Infrastructuur (hierna: DHV) gevoegd was (hierna: de 1e vergunningaanvraag).
2.8. De gemeente heeft vervolgens een ontwerpbeschikking d.d. 30 september 2003 opgesteld en op 1 oktober 2003 naar [eisers] gezonden. Over de reden voor het bijvoegen van het rapport van DHV staat in de ontwerpbeschikking staat onder het kopje Procedure onder meer:
“(…) Op het huidige tankstation is momenteel het Besluit Tankstations milieubeheer van toepassing. Door nu onbemand brandstof te gaan afleveren voldoet het tankstation niet meer aan de definitie van dit besluit voor een type B inrichting en dient er een vergunning op grond van de Wet milieubeheer te worden aangevraagd. De reden hiervan is dat de afstand tussen de afleverzuil en een gevoelig object (…) kleiner is dan 20 meter (…). Door het bevoegd gezag is aangegeven dat bij de aanvraag om vergunning een rapport moet worden bijgevoegd waarin wordt aangetoond welke aanvullende maatregelen er moeten worden getroffen om de veiligheid van de omliggende gevoelige objecten gelijkwaardig te laten zijn, aan de veiligheidseisen gesteld voor een type B tankstation (…)Het bovengenoemde onderzoek is in opdracht van de Firma [eisers] door Adviesbureau DHV uitgevoerd. (het onderzoek is als bijlage bij de vergunning bijgevoegd). (…) ”
2.9. Op 11 november 2003 heeft de gemeente [eisers] laten weten dat de 1e vergunningaanvraag niet geldig was nu daarbij het rapport van DHV gevoegd was. De gemeente baseerde zich daarbij op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Volgens de gemeente bleek uit deze uitspraak dat een dergelijke risicoanalyse door het bevoegd gezag niet kan worden geëist. Op 3 december 2003 heeft [eisers] de 1e vergunningaanvraag ingetrokken en diezelfde dag een nieuwe vergunningaanvraag, dit keer zonder risicoanalyse, voor een onbemand tankstation ingediend (hierna: de 2e vergunningaanvraag).
2.10. Bij besluit van 20 januari 2004 heeft de gemeente de vergunning aan [eisers] verleend, maar dit besluit is vernietigd door de Afdeling bij uitspraak van 22 december 2004. In de uitspraak staat onder meer:
“(…) De Afdeling neemt gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting voorts aan dat, naast het hiervoor geconstateerde verzuim ten opzichte van Petrust B.V., verweerder niet aan alle gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting van vergunninghoudster een kennisgeving van het ontwerp van het besluit heeft doen toekomen. Ten aanzien van de gebruikers van de aan de overzijde van de Amersfoortsestraat gelegen gebouwde eigendommen staat dit, nu verweerder dat ter zitting heeft erkend, vast. Verweerder heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Vanwege de aard van dit verzuim is het beroep van Petrust B.V. gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Door het verzuim is het immers mogelijk dat bedenkingen die anders wel waren ingebracht, nu niet zijn ingebracht, waardoor ten onrechte aspecten bij de beoordeling van de vergunningaanvraag achterwege zijn gebleven. (…)”
2.11. Bij besluit van 31 mei 2005 heeft de gemeente [eisers] opnieuw de vergunning voor het onbemande tankstation verleend. Ook dit besluit is door de Afdeling vernietigd, bij uitspraak van 3 mei 2006. In deze uitspraak staat onder meer:
“De Afdeling overweegt als volgt.
In de nota van toelichting bij artikel 2 van het Besluit is aangegeven dat uitsluitend hetgeen in de voorschriften van bijlage I is geregeld, niet in de vergunning voor een tankstation type A kan worden geregeld. Bijlage I bevat voorschriften, die (mede) op beperking van een aantal veiligheidsrisico’s zijn bericht. Bijlage II bevat voorschriften die (mede) op beperking van andere veiligheidsrisico’s zijn bericht (…). Nu een tankstation type A (…) grotere nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben dan een tankstation type B, moet worden aangenomen dat voor een tankstation type A niet met een lager beschermingsniveau kan worden volstaan dan voor tankstations type B geldt. Daaruit volgt dat de voorschriften uit bijlage II, die voor tankstations type B gelden, bij vergunning ook aan tankstations type A opgelegd kunnen worden. Dit betekent dat, anders dan uit de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003 (…) voortvloeit, bijlage I de bescherming tegen veiligheidsrisico’s van tankstations type A niet uitputtend regelt. (…)
Aangezien bijlage I geen voorschriften bevat in verband met veiligheidsrisico’s die voortvloeien uit de afstand van de inrichting tot een woning of een andersoortig gevoelig object van derden, had verweerder moeten beoordelen of het belang van de bescherming van het milieu vergt dat ter beperking van die veiligheidsrisico’s voorschriften in de vergunning worden opgenomen dan wel, indien ter zake met het stellen van voorschriften niet voldoende bescherming kan worden geboden, aangevraagde vergunning wordt geweigerd. Nu verweerder zich hiertoe niet bevoegd acht, berust het bestreden besluit (…) niet op een deugdelijke motivering. (…)”
2.12. Op 4 augustus 2006 is aan [eisers] vergunning verleend voor een onbemand tankstation. Hieraan werd de voorwaarde verbonden dat de vulputten binnen zes maanden zouden worden verplaatst.
2.13. [eisers] heeft bij brief van 29 november 2007 aan de gemeente geschreven dat hij vindt dat de gemeente verantwoordelijk is voor de kosten van het verplaatsen van de vulputten.
2.14. In een brief d.d. 11 november 2009 namens [eisers] is de gemeente aansprakelijk gesteld voor alle door [eisers] geleden schade.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vordert samengevat - veroordeling van de gemeente tot betaling van:
• € 10.000,- als kosten voor het verplaatsen van de vulputten
• € 81.592,75 als extra personeelskosten voor het bemand exploiteren van het tankstation
• € 9.980,11 als buitengerechtelijke kosten, kosten terzake van griffierecht en kosten voor de risicoanalyse door DHV
• € 2.500,-, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, vanwege immateriële schade
vermeerderd met rente en kosten.
[eisers] stelt dat hij door de handelwijze van de gemeente, waaronder diverse fouten die zij heeft gemaakt, schade heeft geleden. Hij acht de gemeente gehouden deze schade te vergoeden.
3.2. De gemeente voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Allereerst stelt [eisers] dat hij de brief van 24 december 2002 (zie 2.4.) als ondubbelzinnige toestemming van de gemeente voor het onbemande tankstation heeft opgevat. [eisers] heeft daarop direct de wijziging van het tankstation in gang gezet waarvoor aanzienlijke investeringen gedaan zijn. Dat [eisers] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de brief de toestemming van de gemeente inhield heeft hij met diverse bijkomende omstandigheden onderbouwd.
4.2. De discussie tussen partijen of [eisers] inderdaad gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de gemeente met de brief van 24 december 2002 toestemming had gegeven voor het onbemande tankstation laat de rechtbank in het midden. Gesteld dat het standpunt van [eisers] in deze juist is, dan is dit vertrouwen in ieder geval met de brief van 22 januari 2003 (zie 2.5.) van de gemeente weer teniet gedaan. Daarna was het [eisers] duidelijk dat er eerst een vergunning aangevraagd moest worden. Dus als het gaat om schade die [eisers] heeft geleden uitgaande van door de gemeente ten onrechte opgewekt vertrouwen, kan het alleen voortkomen uit acties die [eisers] heeft ondernomen in de periode tussen deze twee berichten van de gemeente. Nu stelt [eisers] dat dit inderdaad het geval is, dat hij in de tussenliggende periode aanzienlijke investeringen heeft gedaan, maar die schade vordert hij niet in deze procedure. En als deze schade wel werd gevorderd, zou de vordering tot vergoeding van deze schade inmiddels zijn verjaard, zoals de gemeente terecht heeft gesteld. Anders dan [eisers] is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn dan zou zijn gaan lopen vanaf 22 januari 2003, omdat er toen bekendheid was met deze schade en de aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn van vijf jaar is niet (tijdig) gestuit. De brief van 29 november 2007 (zie 2.13.) gaat enkel over de vulputten en ten tijde van de brief van 11 november 2009 (zie 2.14.) was de termijn al verstreken.
4.3. Een ander verwijt dat [eisers] de gemeente maakt ziet op de vulputten. [eisers] vindt het niet terecht dat aan de verleende vergunning in 2006 de voorwaarde is verbonden dat de vulputten verplaatst moeten worden, nu deze in 1999 onder toezicht van de gemeente zijn geplaatst. [eisers] acht de gemeente daarom gehouden de kosten voor het verplaatsen te betalen. De gemeente heeft op dit punt een beroep gedaan op de formele rechtskracht van het besluit waarbij de vergunning is verleend.
4.4. Niet in geschil is dat [eisers] geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen het besluit tot vergunningverlening waarbij als voorwaarde het verplaatsen van de vulputten is gesteld. Nu dat het geval is dient de burgerlijke rechter in beginsel uit te gaan van de rechtmatigheid van dit besluit, zowel wat betreft de inhoud als de wijze van totstandkoming. [eisers] vindt dat in zijn geval een uitzondering op dit beginsel gerechtvaardigd is. Hij voert hierbij enerzijds aan dat de voorwaarde ten onrechte is gesteld en anderzijds dat gezien de hele voorgeschiedenis van hem niet gevergd kon worden een rechtsmiddel aan te wenden tegen het besluit waarmee hij eindelijk de verlangde vergunning had gekregen. De rechtbank overweegt dat uitzonderingen op de formele rechtskracht enkel worden aangenomen, als de aan de formele rechtskracht verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dat beginsel een uitzondering moet worden aanvaard. De door [eisers] aangevoerde omstandigheden voldoen naar het oordeel van de rechtbank niet aan dit criterium. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van de rechtmatigheid van het besluit tot vergunningverlening, inclusief de daaraan verbonden voorwaarde inzake het verplaatsen van de vulputten. Daarmee is er geen grondslag de kosten voor het verplaatsen voor rekening van de gemeente te laten komen.
4.5. [eisers] stelt verder dat de gemeente in het traject van de vergunningverlening veel te traag heeft gehandeld en fouten heeft gemaakt. Hij voert hierbij het volgende aan:
• Onduidelijk is waarom de gemeente maar liefst zes maanden nodig had na de indiening van de 1e vergunningaanvraag om tot een ontwerpbeschikking te komen.
• In november 2003 heeft de gemeente [eisers] geadviseerd de 1e vergunning-aanvraag in te trekken omdat daaraan een gebrek zou kleven. De gemeente baseerde zich hierbij op een uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003, dus had dit eerder kunnen weten. Maar het advies was bovendien onjuist, zoals gebleken uit de uitspraak van de Afdeling 3 mei 2006 (zie 2.11.).
• Bij de behandeling van de 2e vergunningaanvraag heeft de gemeente – zoals is vastgesteld in de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2004 (zie 2.10.) – verzuimd alle gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van [eisers] een kennisgeving van het ontwerpbesluit toe te zenden.
Al met al heeft het volgens [eisers] veel te lang geduurd voor hij daadwerkelijk zijn tankstation kon omzetten van bemand in onbemand.
4.6. De rechtbank overweegt dat in het traject tot vergunningverlening twee keer een besluit van de gemeente door de Afdeling is vernietigd. In beginsel dient dan uitgegaan te worden van de onrechtmatigheid van deze besluiten en de toerekenbaarheid daarvan aan de gemeente. Gesteld noch gebleken is dat er in dit geval redenen zijn om daar een uitzondering op te maken.
Wat betreft het advies om de 1e vergunningaanvraag in te trekken heeft de gemeente enkel aangegeven dat zij zich hierbij heeft gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003. Zij heeft bijvoorbeeld niet nader toegelicht waarom zij dit advies niet eerder heeft gegeven, waarom zij het nodig achtte dat de vergunningaanvraag echt werd ingetrokken en waarom het buiten beschouwing laten van het rapport van DHV kennelijk geen optie was. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006 valt af te leiden dat het advies onjuist was. Nu de gemeente eigenlijk niet heeft weersproken dat zij op dit punt onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eisers] en dat haar dit kan worden toegerekend, neemt de rechtbank dit als vaststaand aan.
4.7. De gemeente stelt dat een eventuele vordering tot vergoeding van schade voortvloeiend uit de onrechtmatigheid van het besluit van 20 januari 2004 is verjaard, nu de verjaringstermijn van vijf jaar niet tijdig is gestuit. Dit is de rechtbank niet met haar eens. Het besluit van 20 januari 2004 is vernietigd door de Afdeling op 22 december 2004 en vanaf deze datum is naar het oordeel van de rechtbank de verjaringstermijn gaan lopen, omdat toen de onrechtmatigheid van het besluit is vastgesteld. Binnen de termijn van vijf jaar is de brief van 11 november 2009 namens [eisers] aan de gemeente gestuurd. Om als stuitingshandeling in de zin van artikel 3: 317 lid 1 BW te kunnen aangemerkt moet de brief een mededeling bevatten dat [eisers] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De gemeente betwist dat dit het geval is. Aan het einde van de brief staat de volgende zin: “Alvorens uw gemeente in rechte te betrekken stelt cliënte voor om te bezien of met uw gemeente tot een oplossing in der minne kan worden gekomen.” De rechtbank vindt dat daarmee de brief als stuitingshandeling kan worden beschouwd. Dit betekent dat het beroep op verjaring niet opgaat.
4.8. Duidelijk is dat door het onrechtmatig handelen van de gemeente het veel langer heeft geduurd voor [eisers] een vergunning voor een onbemand tankstation kreeg.
[eisers] gaat uit van een vertraging met 30 maanden. Hij heeft een vergelijking gemaakt tussen de werkelijke situatie met onrechtmatig handelen en gaat dan uit van een periode van 42 maanden tussen de 1e vergunningaanvraag tot de uiteindelijke onherroepelijke vergunning. In de hypothetische situatie zonder onrechtmatig handelen stelt [eisers] dat het vergunningtraject in redelijkheid op 12 maanden kan worden gesteld.
De gemeente stelt dat de vertragingsperiode veel korter is geweest dan 30 maanden, namelijk maximaal vier maanden. Bij deze redenering gaat de gemeente uit van enkel het tweede vernietigde besluit vanwege haar beroep op verjaring ten aanzien van het eerste vernietigde besluit. Nu de rechtbank dit beroep heeft verworpen gaat de redenering van de gemeente daarom al niet op. Verder gaat de gemeente er in deze redenering van uit dat alleen de periode waarin er geen werkzame vergunning was – na vernietiging tot zes weken na het nieuwe besluit – als vertraging gezien moet worden, ongeacht het feit of er een rechtsmiddel was ingesteld tegen het besluit. Dit komt de rechtbank niet juist voor. Natuurlijk heeft de gemeente gelijk dat vertraging door het instellen van rechtsmiddelen niet aan haar te wijten is. Maar [eisers] is zowel in de situatie met onrechtmatig handelen als in de hypothetische situatie zonder onrechtmatig handelen kennelijk uitgegaan van de benodigde tijd voor het afhandelen van rechtsmiddelen. Dus dit rekent [eisers] niet toe aan de gemeente. Wel dat er meer dan één keer rechtsmiddelen afgehandeld moesten worden door de vernietigingen, maar dat lijkt de rechtbank ook terecht. Verder acht de rechtbank het juist dat [eisers] tot uitgangspunt heeft genomen dat hij pas zijn tankstation kon gaan omzetten van bemand naar onbemand op het moment dat er niet alleen een vergunning was die in werking was getreden, maar die ook onherroepelijk was geworden.
Nu de gemeente het uitgangspunt van 12 maanden bij een correct vergunningstraject niet heeft weersproken, zal de rechtbank uitgaan van een vertraging van 30 maanden veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de gemeente.
4.9. [eisers] stelt schade te hebben geleden door de vertraging omdat hij extra personeelskosten heeft gehad doordat het tankstation langer bemand geëxploiteerd moest worden. Hij heeft toegelicht dat hij, in het kader van de voorwaarden die golden in de tijdelijke situatie (zie 2.6.) waaronder het vereiste directe toezicht bij het tanken, ook op zaterdag het tankstation bemand moest hebben. De kosten voor deze zaterdagmedewerker over een periode van 30 maanden heeft zijn administrateur berekend uitgaande van een gemiddeld uurloon inclusief werkgeverslasten ad € 19,45 – afkomstig uit de loonadministratie in de jaren 2004 t/m 2006 – en een werkdag van 9 uur. Deze berekening komt uit op een bedrag van € 22.756,50. Ten aanzien van de doordeweekse dagen heeft [eisers] toegelicht dat hij geen extra personeelslid heeft aangenomen voor het vereiste toezicht, maar dit zelf heeft uitgevoerd dan wel één van zijn twee monteurs heeft laten doen. [eisers] stelt dat dan de reguliere werkzaamheden bleven rusten. Zijn administrateur heeft deze post berekend, weer uitgaande van een gemiddeld uurloon van € 19,45, een periode van 30 maanden en verder op basis van een gemiddeld aantal tankbeurten per jaar bij [eisers] van 7.260 – afkomstig uit de administratie over de jaren 2004 t/m 2006 – en tien minuten per tankbeurt. Deze berekening komt uit op een bedrag van € 58.836,25. In totaal vordert [eisers] € 81.592,75 op dit punt. Een verklaring van zijn administrateur met de berekeningen heeft hij ter onderbouwing overgelegd.
4.10. De gemeente voert als verweer hiertegen aan dat [eisers] dit onderdeel van zijn vordering te summier heeft onderbouwd door geen loonstaten, personeelsoverzichten en dergelijke over te leggen. Zij stelt daardoor niet inhoudelijk te kunnen reageren. De gemeente voert aan de dat de monteurs al in dienst waren van [eisers] en dat niet is aangetoond dat deze extra uren hebben moeten maken of hun werk in de garage niet konden doen omdat zij toezicht moesten houden op het tanken. Tot slot merkt de gemeente op dat bemande tankstations vaak hogere prijzen hanteren om de extra kosten te dekken, zodat het mogelijk is dat [eisers] helemaal geen schade heeft geleden.
4.11. De rechtbank acht het zeer aannemelijk dat [eisers] voor het vereiste directe toezicht bij het tanken gedurende de periode van vertraging schade heeft geleden wegens extra personeelskosten. De toelichting over de extra zaterdagmedewerker en de oplossing op doordeweekse dagen is begrijpelijk en de berekeningswijze duidelijk. De gemiddelden waarmee de administrateur heeft gerekend zijn inderdaad niet met stukken onderbouwd, maar komen de rechtbank niet onredelijk voor. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de verweren van de gemeente op dit punt te algemeen en te weinig gemotiveerd zijn, zodat deze verworpen worden. Als schade wegens extra personeelskosten zal het totaal gevorderde bedrag van € 81.592,75 worden toegewezen.
4.12. [eisers] vordert een bedrag van € 9.980,11 aan gemaakte kosten. Dit bedrag is onderverdeeld in tien posten zoals vermeld in de dagvaarding. De onderliggende declaraties en facturen heeft hij bij conclusie van repliek in het geding gebracht. Uit de opsomming in de dagvaarding blijkt het te gaan om advocaatkosten (de 1e 4 onderdelen), de kosten voor de risicoanalyse door DHV en griffierechten (de laatste 5 onderdelen).
4.13. De rechtbank is van oordeel dat de kosten voor de risicoanalyse door DHV in ieder geval niet voor toewijzing in aanmerking komen. Uit het besluit van 4 augustus 2006 blijkt dat het rapport van DHV bij de uiteindelijke vergunningverlening is betrokken. Dat lijkt ook logisch omdat in de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006 juist was geoordeeld dat de gemeente wél moest beoordelen of voorschriften ter beperking van veiligheidsrisico’s nodig waren, naar welke risico’s DHV onderzoek had verricht. Dus ook als de gemeente het vergunningstraject in één keer correct had afgehandeld, had [eisers] deze kosten moeten maken.
4.14. Wat betreft de griffierechten en advocaatkosten heeft de gemeente terecht opgemerkt dat deels uit de facturen niet valt op te maken waar de kosten op zien en voor het overige de kosten betrekking lijken te hebben op bestuursrechtelijke procedures. [eisers] heeft geen enkele toelichting gegeven bij dit onderdeel van zijn vordering. Daardoor is het niet duidelijk of er kosten bij zitten die [eisers] bij een correct verlopen vergunningtraject ook had moeten maken, of de kosten wel betrekking hebben op procedures in het kader van de vergunningverlening en of de kosten niet al zijn opgenomen in proceskostenveroordelingen in bestuursrechtelijke uitspraken. Nu [eisers] geen onderbouwing heeft gegeven, kan dit onderdeel van zijn vordering niet goed beoordeeld worden en moet het afgewezen worden.
4.15. [eisers] vordert tot slot een bedrag van € 2.500,- als vergoeding voor immateriële schade. Hij stelt dat het gezin veel hinder heeft ondervonden van de moeizame procedure met de gemeente wat gepaard is gegaan met psychische en lichamelijke klachten en spanningen binnen het gezin. De dochter van [eisers] zou zelfs stressgerelateerde hartklachten hebben ondervonden waarvoor zij in het ziekenhuis opgenomen is geweest.
4.16. Dit onderdeel van de vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking, zoals de gemeente ook heeft aangevoerd. Nu de dochter van [eisers] geen partij is in deze procedure kan haar eventuele immateriële schade – voor zover dit verder al aan de vereisten zou voldoen – niet in deze procedure gevorderd worden. Verder is volgens vaste rechtspraak voor toewijzing van immateriële schadevergoeding niet voldoende dat er sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen. [eisers] heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat hij zodanig onder het optreden van de gemeente heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon zoals bedoeld in artikel 6:106 BW.
4.17. [eisers] heeft nog een beroep gedaan op schending van het gelijkheidsbeginsel door de gemeente. Nu hij daar geen schade aan gekoppeld heeft, zal de rechtbank dit verder niet beoordelen.
4.18. Al met al wordt dus een bedrag van € 81.592,75 als schade wegens extra personeelskosten toegewezen. De gevorderde wettelijke rente hierover vanaf de dag van dagvaarding – 8 juni 2010 – kan als niet weersproken en niet ongegrond ook worden toegewezen. De overige gevorderde schadeposten worden afgewezen.
4.19. De gemeente zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 73,89
- griffierecht 2.290,00
- salaris advocaat 4.263,00 (3,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.626,89
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt de gemeente om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 81.592,75 (éénentachtig duizendvijfhonderdtweeënnegentig euro en vijfenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 8 juni 2010 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt de gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 6.626,89,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Eelkema en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2011.(