ECLI:NL:RBUTR:2012:7101

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
16/655478-12 en 22/001792-10 (TUL) [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van handel in verdovende middelen en het voorhanden hebben van deze middelen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 3 oktober 2012, is verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten van handel in en het voorhanden hebben van verdovende middelen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 11 juni en 19 september 2012, waarbij zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte deelname aan een organisatie die zich bezighield met de handel in verdovende middelen en het voorhanden hebben van deze middelen in de periode van 17 januari tot en met 28 februari 2012.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie vorderde vrijspraak voor feit 1, maar achtte feit 2, het voorhanden hebben van verdovende middelen, wettig en overtuigend bewezen. De verdediging betwistte echter de betrokkenheid van verdachte bij de organisatie en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor het voorhanden hebben van de middelen. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat verdachte deel uitmaakte van een organisatie en dat het enkele feit dat hij zich in een woning bevond waar drugs aanwezig waren, niet voldoende was om aan te nemen dat hij deze middelen voorhanden had.

Uiteindelijk sprak de rechtbank verdachte vrij van beide feiten en wees de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf af. Tevens werd de teruggave van de in beslag genomen telefoon aan verdachte gelast, aangezien deze niet vatbaar was voor verbeurdverklaring. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, met de griffier aanwezig, en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/655478-12 en 22/001792-10 (TUL) [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 3 oktober 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1987] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
[woonplaats],
raadsman mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 11 juni 2012 en 19 september 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De zaak van verdachte is gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en[medeverdachte 4].
Ter terechtzitting zijn overeenkomstig artikel 285 van het wetboek van strafvordering de zaken onder voormelde parketnummers gevoegd.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: in de periode van 17 januari 2012 tot en met 28 februari 2012 heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het verhandelen van verdovende middelen;
feit 2: op 28 februari 2012 samen met anderen verdovende middelen voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht feit 1 niet wettig en overtuigend bewezen en vordert vrijspraak van dit feit.
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 28 februari 2012 te [woonplaats] heroïne en cocaïne voorhanden heeft gehad. Verdachte is aangehouden in een woning waar harddrugs werd gedeald, in gezelschap van medeverdachten die zich schuldig hebben gemaakt aan het dealen van harddrugs en verdachte wist dat er drugs werd bewerkt/verwerkt in die woning. Daarbij komt dat op de telefoon van verdachte een sms-bericht is aangetroffen dat volgens de officier van justitie op niets anders kan duiden dan het werven van klanten voor medeverdachte[medeverdachte 2]. Op grond van deze combinatie van feiten stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat verdachte minimaal het voorwaardelijk opzet heeft gehad op het aanwezig hebben van de cocaïne en heroïne. Ten aanzien van de amfetamine vraagt de officier van justitie vrijspraak.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op het volgende. Ten aanzien van feit 1 voert de verdediging aan dat uit jurisprudentie volgt dat een individueel lid van een organisatie die strafbare feiten pleegt, opzet moet hebben op het deel uitmaken van deze organisatie. Niet kan worden bewezen dat verdachte opzet had op het deel uitmaken van enige organisatie.
Ten aanzien van feit 2 bepleit de verdediging dat noch het huis waarin de verdovende middelen zijn aangetroffen, noch de tas waar de middelen zich in bevonden, van verdachte was. Verdachte had ook geen belang bij de verdovende middelen. Voorts is voor een bewezenverklaring vereist dat hij enige zeggenschap had over deze verdovende middelen. Volgens de verdediging kan dit niet worden aangenomen en kan niet worden bewezen dat [verdachte] samen in vereniging met anderen verdovende middelen voorhanden heeft gehad.
Op grond van het bovenstaande verzoekt de verdediging vrijspraak van de beide feiten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1:
Ten laste is gelegd deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet. Van een dergelijke organisatie is sprake wanneer er een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband is van twee of meer personen, met een bepaalde organisatiegraad. Deelneming aan een dergelijk samenwerkingsverband kan alleen als de betrokkene daartoe behoort en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot en rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden bewezen dat verdachte deel uitmaakt van enig samenwerkingsverband zoals voornoemd. Aan de vraag of verdachte gedragingen verricht die bedoeld oogmerk ondersteunen, komt de rechtbank daardoor niet meer toe. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van dit feit.
Ten aanzien van feit 2:
Op 28 februari 2012 doet de politie een inval in de woning aan de [adres] te [woonplaats]. In de meterkast van deze woning worden verdovende middelen aangetroffen. Verdachte bevindt zich op dat moment in de woning samen met zijn medeverdachten[medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3]. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat verdachte zich in een woning bevindt waar verdovende middelen aanwezig zijn, onvoldoende is om aan te nemen dat hij deze middelen voorhanden heeft gehad (Vgl. HR 14 april 2009, LJN BH1437). Uit de stukken blijkt dat verdachte op het moment van aanhouding in deze woning op bezoek was. Verdachte had echter geen sleutel van de kast waar deze zijn aangetroffen. Op grond van het beschikbare bewijs kan niet tot de vaststelling worden gekomen dat de aangetroffen verdovende middelen onder de machtssfeer van de verdachte vielen.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de verdovende middelen (opzettelijk) voorhanden heeft gehad en zal hem dan ook van vrijspreken van dit feit.

5.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf van 6 weken gevangenisstraf die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 24 november 2011 ten uitvoer zal worden gelegd.
Nu verdachte wordt vrijgesproken, dient de vordering tot tenuitvoerlegging te worden afgewezen.
5.1
De teruggave aan verdachte
De verdediging heeft verzocht om de teruggave van de telefoon van verdachte.
Bij gebreke van een beslaglijst gaat de rechtbank ten aanzien van het beslag uit van hetgeen ter terechtzitting is besproken. De officier van justitie heeft niet weersproken dat er thans nog beslag rust op de telefoon van verdachte. Ook heeft hij zich niet verzet tegen teruggave van de onder verdachte in beslag genomen telefoon.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp aan verdachte, aangezien het voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag genomen.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de ten laste gelegde feiten;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af.
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het onder hem in beslag genomen voorwerp, te weten zijn mobiele telefoon;
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. den Otter, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. Y.A.T. Kruijer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck-Dezentje, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 oktober 2012.
Mr. A.T. de Muinck-Dezentje is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan
[verdachte]wordt tenlastegelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 17 januari 2012 tot en met 28 februari 2012
te Nieuwegein, althans in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het
plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde lid van de
Opiumwet, te weten:
- het (telkens) opzettelijk handelen in strijd met een onder art 2 onder C
Opiumwet gegeven verbod, te weten het telen, bereiden, bewerken, verwerken,
verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van een hoeveelheid van een
middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en/of
- het (telkens) opzettelijk handelen in strijd met een onder art 2 onder B
en/of D Opiumwet gegeven verbod, te weten het aanwezig hebben en/of
vervaardigen van een hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende Lijst I,
van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of
heroïne (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
art 11a lid 1 Opiumwet
2.
hij op of omstreeks 28 februari 2012 te [woonplaats] (in een woning aan de
[adres]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
- ongeveer 146,03 gram amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een
materiaal bevattende amfetamine, en/of
- ongeveer 12,9 gram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende heroïne, en/of
- ongeveer 6 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne,
zijnde amfetamine en/of heroïne en/of cocaïne (een) middel(en) als bedoeld in
de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde
lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 3 Opiumwet