ECLI:NL:RBUTR:2012:BV1588

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/720507-10; 16/712364-09 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van vervalste bekeuringen en niet-afgedragen boetes

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 23 januari 2012, stond de verdachte terecht op verdenking van het uitschrijven van vervalste bekeuringen en het niet afdragen van geïnd geld van bekeuringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen getuigen zijn die eenduidig kunnen verklaren dat de verdachte de persoon is die de valse bekeuringen heeft uitgeschreven. De beschikbare bewijsmiddelen zijn onvoldoende om met zekerheid te concluderen dat de verdachte verantwoordelijk is voor de betwiste bekeuringen. De rechtbank merkte op dat het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut naar het handschrift van de verdachte niet objectief was en dat er onvoldoende alternatieve scenario's zijn onderzocht.

De rechtbank heeft de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vervolging, maar oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. De verdediging had betoogd dat het forensisch onderzoek niet betrouwbaar was en dat er grove fouten waren gemaakt in de selectie van het te onderzoeken materiaal. De rechtbank verwierp dit verweer en concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan de hem ten laste gelegde feiten. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle beschuldigingen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering en de noodzaak om alternatieve scenario's te onderzoeken in strafzaken. De rechtbank concludeerde dat de gang van zaken niet als een grove of doelbewuste veronachtzaming van de rechten van de verdachte kon worden aangemerkt, maar dat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen van wettigheid en overtuigingskracht.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM, zitting houdende te Utrecht
Sector strafrecht
parketnummer: 05/720507-10; 16/712364-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 23 januari 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1973] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats]
raadsman mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te ‘s-Hertogenbosch
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 9 januari 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: valse bekeuringen heeft uitgeschreven;
Feit 2 primair: in zijn functie als hoofdagent van politie geïnd geld van bekeuringen niet heeft afgedragen;
Feit 2 subsidiair: personen die hij heeft bekeurd, heeft opgelicht;
Feit 3 primair: personen die hij heeft bekeurd, heeft opgelicht;
Feit 3 subsidiair: in zijn functie als hoofdagent van politie geïnd geld van bekeuringen niet heeft afgedragen.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
3.1 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat bij het forensisch onderzoek ter zake van handschriftvergelijking grove fouten zijn gemaakt bij de selectie van het te onderzoeken materiaal. Het forensisch onderzoek is niet objectief en geeft blijk van tunnelvisie bij de personen die met het opsporingsonderzoek waren belast. Het onderzoek had louter het doel cliënt als verdachte te positioneren. Een en ander is een zodanig verzuim dat niet langer sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Dit kan niet anders dan tot de conclusie leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Hiervoor is alleen plaats als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut naar het handschrift op de aan verdachte toegeschreven bekeuringen is gebaseerd op een voorselectie van een aantal bekeuringen, die door verdachte zouden kunnen zijn uitgeschreven. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de conclusie dat door de wijze van uitvoering van de voorselectie, vormen in het voorbereidend onderzoek zijn verzuimd die zouden moeten leiden tot de conclusie dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde.
Van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging is daarom geen sprake. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging is.
De rechtbank acht geen reden aanwezig voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank merkt daarbij echter wel op dat het in de rede had gelegen en wenselijk zou zijn geweest dat de opdracht aan het Nederlands Forensisch Instituut tot handschriftvergelijkend onderzoek ruimer was geweest, er meer onderzoeksmateriaal was aangeboden en het onderzoek niet gericht zou zijn geweest op een al dan niet bevestiging van het handschrift van verdachte. De rechtbank volstaat met deze constatering nu voornoemde gang van zaken niet is aan te merken als een grove of doelbewuste veronachtzaming van de rechten van verdachte.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem onder feit 1 tenlastegelegde met uitzondering van de bekeuringen die zijn uitgeschreven aan [A] en [B] omdat daar geen dienstnummer op is ingevuld dan wel dat dit dienstnummer onleesbaar is.
De officier van justitie acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem primair onder feit 2 en primair onder feit 3 tenlastegelegde. De officier van justitie baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij onder meer op hetgeen als argumentatie is aangevoerd zoals onder 3.1. is opgenomen. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat handschriftkundige analyse zoals in casu is uitgevoerd geen betrouwbaar bewijsmiddel kan zijn. De raadsman heeft voorts onder verwijzing naar het orthopedisch schoenmakerarrest (Hoge Raad 27 januari 1998, NJ 1998, 404) betoogd dat het rapport van ing. C.H.W. ten Camp onbetrouwbaar is, omdat de deskundigheid van deze onderzoeker/rapporteur niet kan worden vastgesteld. Het handschriftkundig onderzoek moet daarom als onbetrouwbaar worden bestempeld en het resultaat daarvan kan niet voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten worden gebruikt. Voor het overige resteert onvoldoende bewijs voor de ten laste gelegde feiten in het dossier om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Derhalve dient vrijspraak van verdachte te volgen voor de hem ten laste gelegde feiten.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Er zijn geen getuigen die eenduidig verklaren dat verdachte de persoon is die aan hen een (valse) bekeuring heeft uitgeschreven. Er hebben geen meervoudige (foto)confrontaties plaatsgevonden. De door getuigen gegeven signalementen van de verbalisant die de bekeuring heeft uitgeschreven, zijn niet zo specifiek dat hieruit duidelijk de persoon van verdachte naar voren komt als degene die de bekeuringen zou hebben uitgeschreven. De herkenning van verdachte door getuige [getuige] betreft een enkelvoudige fotoconfrontatie en heeft om die reden betrekkelijke bewijswaarde.
In de kledingkasten in gebruik bij verdachte zijn originele (witte) bekeuringen aangetroffen. De stelling dat verdachte deze bekeuringen heeft uitgeschreven kan onvoldoende worden onderbouwd omdat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat ook anderen van deze kledingkasten gebruik maakten. De kasten waren niet altijd afgesloten en algemeen was bekend dat de reservesleutels van de kledingkasten bewaard worden op een plaats die voor eenieder (op het politiebureau) toegankelijk is. Ditzelfde geldt voor de originele (witte) bekeuring die is aangetroffen in de niet afgesloten administratiekast op naam van verdachte.
Het handschriftvergelijkend onderzoek, verricht door het Nederlands Forensisch Instituut, betreft een louter confirmatief onderzoek in die zin dat de betwiste (valse) bekeuringen slechts zijn vergeleken met bekeuringen die door verdachte zouden zijn uitgeschreven.
Met de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen kan niet met voldoende zekerheid worden weerlegd dat een ander dan verdachte de betwiste bekeuringen heeft uitgeschreven. De zich in het dossier bevindende stukken duiden erop dat uitsluitend naar bevestiging is gezocht van de betrokkenheid van verdachte bij de vermeende strafbare feiten en dat onvoldoende pogingen zijn gedaan om alternatieve scenario’s te (doen) onderzoeken dan wel uit te sluiten. De rechtbank is tot de beslissing gekomen de officier van justitie niet op te dragen nader onderzoek te doen, gelet op de omvang van het benodigde aanvullende onderzoek.
Ook overigens biedt het dossier onvoldoende voor het wettig bewijs van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal hem daarvan vrijspreken.
5 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Bruins, voorzitter, mr. R.P. den Otter en mr. Y.A.T. Kruijer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Bakkenes, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 23 januari 2012.
Mr. Kruijer en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.