parketnummer: 16/601050-11 & 16/214794-10 (TUL)
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 8 februari 2012
[verdachte],
geboren op [1988] te [geboorteplaats] (Marokko),
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd te P.I. Nieuwegein, Huis van Bewaring te Nieuwegein,
raadsman mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 25 januari 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter terechtzitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer 16/214794-10.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bedreigd;
feit 2: [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft belaagd;
feit 3: heeft gehandeld in heroïne en cocaïne, dan wel 3,80 gram heroïne en/of 8,64 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.
3.1 De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en de rechtbank bevoegd is.
3.2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.2.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt de rechtbank om haar niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de tenlastegelegde belaging van [slachtoffer 1] onder feit 2, wegens het ontbreken van een klacht van die [slachtoffer 1] tegen verdachte.
3.2.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich aangesloten bij voormeld standpunt van de officier van justitie.
3.2.3 Het oordeel van de rechtbank
De tenlastelegging van het onder feit 2 tenlastegelegde is toegesneden op art. 285b Wetboek van Strafrecht (belaging). Ingevolge het tweede lid van dat artikel is voor de vervolging van belaging een klacht vereist van degene tegen wie het misdrijf is begaan. In casu blijkt dat aangever [slachtoffer 1] geen klacht heeft ingediend en ook de aangifte van [slachtoffer 1], gedaan door zijn vrouw [slachtoffer 2] die daartoe namens [slachtoffer 1] gerechtigd was, houdt geen uitdrukkelijk verzoek in tot vervolging van verdachte. Derhalve is niet aan de wettelijke vereisten van voornoemd artikel in samenhang met art. 164 Wetboek van Strafvordering voldaan en zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte voor de onder feit 2 tenlastegelegde belaging van [slachtoffer 1].
Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk in haar vervolging.
3.3 Schorsing van de vervolging
De rechtbank acht geen redenen aanwezig voor schorsing van de vervolging
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd en [slachtoffer 2] heeft belaagd. Daarbij baseert de officier van justitie zich op de aangifte van [slachtoffer 2] en de verklaring van [slachtoffer 1], e-mails die zijn opgenomen in het dossier, de foto’s in het dossier van het babysokje met de tekst ‘scheiden’ erop welke verdachte op de auto van [slachtoffer 2] heeft gelegd en de teksten zoals deze zijn aangetroffen in de portiek van de flat waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wonen. De officier van justitie baseert zich tevens op de verklaring van verdachte waarin hij bekent het babysokje op de auto van [slachtoffer 2] te hebben gelegd, de belastende teksten in de portiek te hebben geschreven en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] meerdere malen te hebben aangesproken op hun relatie. De belaging begint in augustus 2011 met een aantal e-mails aan [slachtoffer 2] met daarin berichten betreffende zijn verliefdheid op haar. Ook op 15, 17 en 26 augustus 2011 stuurt verdachte haar e-mails. In oktober 2011 volgt het incident met het babysokje en het bekladden van de portiek. Het betreffen steeds soortgelijke teksten over (het beëindigen van) de relatie tussen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De teksten zijn bedreigend.
Ook acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in het bezit is geweest van 3,8 gram heroïne en 3,6 gram cocaïne op 26 oktober 2011. Verdachte bekent het bezit van deze middelen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit partiële vrijspraak van feit 3, omdat uit de verklaring van verdachte niet volgt wanneer hij drugs heeft gedeald. Er is alleen voldoende bewijs voor het bezit van de bij hem aangetroffen verdovende middelen.
Ten aanzien van het onder feit 1 en 2 tenlastegelegde voert de raadsman geen verweer.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Partiële vrijspraak feit 3
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte zich op 26 oktober 2011 te Zeist schuldig heeft gemaakt aan het verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van heroïne en cocaïne. De enkele verklaring van verdachte dat hij wel eens drugs heeft verkocht is onvoldoende om vast te stellen dat verdachte ook op voornoemde datum in verdovende middelen heeft gehandeld. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte verdovende middelen heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd en zal verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde onder feit 1 en 2 – voor zover het de belaging van [slachtoffer 2] betreft – en feit 3 heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
Feiten 1 & 2
Aangezien verdachte de tenlastegelegde feiten onder 1 en 2 heeft bekend en de verdediging niet een vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering met een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht feit 1 bewezen gelet op:
- het proces-verbaal van aangifte d.d. 24 oktober 2011 van [slachtoffer 2], namens zichzelf en [slachtoffer 1], in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen op pagina 41 en 44 van het proces-verbaal met dossiernummer PL0920 2011240373 van de politie Utrecht, district Binnensticht;
- geschriften, te weten foto’s, opgenomen op pagina 56-59 van het voornoemde proces-verbaal;
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 25 januari 2012.
De rechtbank acht feit 2 bewezen gelet op:
- het proces-verbaal van aangifte d.d. 24 oktober 2011 van [slachtoffer 2], in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen op pagina 41-44 van het voornoemde proces-verbaal;
- de klacht van [slachtoffer 2], opgenomen op pagina 61 van het voornoemde proces-verbaal;
- geschriften, te weten e-mails van verdachte geadresseerd aan [slachtoffer 2] d.d. 14, 15, 17 en 26 augustus 2011, opgenomen op pagina 49-55 van het voornoemde proces-verbaal;
- geschriften, te weten foto’s, opgenomen op pagina 56-59 van het voornoemde proces-verbaal;
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 25 januari 2012.
Feit 3
Op 26 oktober 2011 wordt verdachte aangehouden. De politie treft bij verdachte een ponypack aan met daarin wit poeder en 53 bolletjes van witte en bruine poeders. Deze stoffen zijn onderzocht op sporen van verdovende middelen. De tests gaven een positieve reactie op cocaïne en heroïne. In totaal bleek het te gaan om 8,64 gram cocaïne en 3,8 gram heroïne.
Verdachte verklaart dat hij de verdovende middelen aantrof in de door hem geleende auto en dat hij deze middelen in zijn zak heeft gestoken.
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte op 26 oktober 2011 opzettelijk de in de tenlastelegging aangeduide hoeveelheden heroïne en cocaïne aanwezig heeft gehad.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van 14 augustus 2011 tot en met 26 oktober 2011 te Zeist en Utrecht, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk
-[slachtoffer 2] -in de aanwezigheid van voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Je man moet dood als je niet gaat scheiden" en
-voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Casablanca je gaat dood" en "lijden" (door deze woorden op een ruit boven de brievenbussen in de hal te schrijven en/of te krassen);
2.
in de periode van 14 augustus 2011 tot 26 oktober 2011 in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 2], met het oogmerk die [slachtoffer 2], te dwingen iets te doen en vrees aan te jagen, immers heeft verdachte in voornoemde periode
- een of meerdere e-mails verzonden aan die [slachtoffer 2] met de strekking dat zij, [slachtoffer 2], moet gaan scheiden van haar man en
- een babysokje met daarop de tekst 'scheiden' op de auto van [slachtoffer 1] gelegd en
- op een ruit (boven de brievenbussen) in de portiek van de woning van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] de tekst geschreven 'Casablanca je gaat dood', en
- op 22 oktober 2011 tegen die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] gezegd dat die [slachtoffer 1] dood moest als die [slachtoffer 2] niet zou gaan scheiden en dat die [slachtoffer 2] de kinderen die zij samen met haar man zou krijgen alleen moet opvoeden, en
- op 22 oktober 2011 tegen die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] gezegd dat hij, verdachte, al drie keer het huis van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in brand wilde steken en dat hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op nummer 31 woonde;
3.
op 26 oktober 2011 te Zeist, opzettelijk aanwezig heeft gehad,
-in totaal ongeveer 3,80 gram, van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en
-in totaal ongeveer 8,64 gram, van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde heroïne en cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
Feit 2: belaging
Feit 3: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 8 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De officier van justitie vordert als bijzondere voorwaarden op te leggen: verplicht reclasseringscontact, een contactverbod ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en een locatieverbod voor de [straat] te [woonplaats]. De bijzondere voorwaarden dienen zodanig te worden geformuleerd dat een wijziging van de voorwaarden mogelijk is, zodat er bij een eventuele verhuizing door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ook een locatieverbod kan gelden ten aanzien van een ander adres, aldus de officier van justitie.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het onder feit 1 en 2 tenlastegelegde verzoekt de verdediging rekening te houden met de korte periode van de belaging. Bovendien komt de belaging niet voort vanuit frustratie maar uit liefde.
De verdediging verzoekt primair om bij strafoplegging te volstaan met een taakstraf. Subsidiair verzoekt de verdediging om bij strafoplegging een groot deel van de straf voorwaardelijk op te leggen. De verdediging vindt een contactverbod en een locatieverbod van drie jaar erg lang. Het is een groot gebied om te omzeilen, mede gelet op het feit dat de neef van verdachte woonachtig is in de buurt van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De verdediging verzoekt de rechtbank rekening te houden met het feit dat verdachte zijn excuses heeft aangeboden aan [slachtoffer 2].
De verdediging verzoekt voorts de voorlopige hechtenis op te heffen op grond van artikel 67a lid 3 Wetboek van Strafvordering.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bedreigen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], het belagen van die [slachtoffer 2] en het aanwezig hebben van een hoeveelheid harddrugs.
De door verdachte geuite bedreigingen en de belaging van [slachtoffer 2] hebben angst en gevoelens van onveiligheid teweeggebracht bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Daarnaast had verdachte bij zijn aanhouding een hoeveelheid cocaïne en heroïne bij zich, stoffen die erg schadelijk zijn voor de gezondheid en die sterk verslavend zijn.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 december 2011, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Ook heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsrapport van 25 januari 2012, waarin wordt geadviseerd de behandeling van de zaak aan te houden om verdachte te onderwerpen aan een psychologisch onderzoek. De rechtbank ziet hier echter geen aanleiding toe, nu verdachte reeds is onderzocht door drs. I. Maksimovic, psychiater, die heeft vastgesteld dat er bij verdachte geen sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. De rechtbank neemt wel over het advies van de reclassering om naast een onvoorwaardelijke straf verplicht reclasseringstoezicht met bijzondere voorwaarden op te leggen.
De rechtbank houdt daarbij rekening met de houding van verdachte. Verdachte is zelfs na de inbewaringstelling niet opgehouden met het zoeken van contact met [slachtoffer 2]. Ook ter zitting heeft verdachte er geen blijk van gegeven dan hij zich bewust is van de impact van zijn gedrag op het slachtoffer en haar man. De rechtbank vindt dit zorgelijk en ziet hierin aanleiding om naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tevens een voorwaardelijk deel op te leggen met als bijzondere voorwaarden verplicht reclasseringscontact, een contactverbod met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en een locatieverbod voor de [straat] te [woonplaats]. De rechtbank is van oordeel dat een ruimer geformuleerd locatieverbod – zoals door de officier van justitie gevorderd – niet in verhouding staat tot de ernst van het gepleegde feit.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een straf zoals geëist door de officier van justitie, te weten 8 maanden gevangenisstraf waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren passend en noodzakelijk is. De rechtbank legt daarbij de bijzondere voorwaarden op zoals hierboven omschreven.
Gezien het bovenstaande wijst de rechtbank het verzoek van de verdediging tot opheffing van de voorlopige hechtenis af.
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert de toewijzing van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2] van € 2211,18, nu de vordering voldoende is onderbouwd en voor toewijzing vatbaar is.
De officier van justitie vordert tevens de toewijzing van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 500,-. [slachtoffer 1] heeft zijn vordering onderbouwd en de gevolgen die de bedreiging voor hem hebben gehad inzichtelijk gemaakt.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van immateriële schade ten bedrage van € 2200,- drastisch te matigen. Daarnaast stelt de verdediging dat het niet duidelijk is waarom [slachtoffer 2] vervoerskosten heeft moeten maken, aangezien zij ook thuis de schriftelijke slachtofferverklaring op had kunnen stellen en het voegingformulier had kunnen invullen.
De verdediging verzoekt de vordering van [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk te verklaren, omdat niet eenvoudig is vast te stellen of hij last heeft gehad van verdachte vanwege de tenlastegelegde belaging of de bedreiging.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding het gevorderde bedrag van benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 1000,-. De rechtbank is van oordeel dat de immateriële schade tot dat bedrag voldoende aannemelijk is gemaakt. Dit geldt tevens ten aanzien van de gevorderde materiële schade van € 11,18. De schade is een rechtstreeks gevolg van het onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde en verdachte is aansprakelijk voor de geleden schade. De rechtbank zal daarom de vordering tot een bedrag van € 1011,18 toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Daarnaast is ook de door benadeelde partij [slachtoffer 1] gevorderde schade een rechtstreeks gevolg van het onder feit 1 bewezen verklaarde. Verdachte is aansprakelijk voor de geleden schade en [slachtoffer 1] heeft aannemelijk gemaakt dat hij immateriële schade heeft geleden, welke in redelijkheid is vast te stellen op het door hem gevorderde bedrag. De rechtbank zal de vordering ten bedrage van € 500,- toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert de vernietiging van de in beslag genomen bankpas en de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen geld.
8.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de teruggave van het in beslag genomen geld aan verdachte.
8.3 Het oordeel van de rechtbank
Onder verdachte zijn in beslag genomen een bankpas op naam van [benadeelde] en contant geld ten bedrage van € 336,60. Nu de bankpas op naam is gesteld van [benadeelde], merkt de rechtbank die [benadeelde] aan als rechthebbende. De rechtbank gelast de teruggave van de bankpas aan die [benadeelde].
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het in beslag genomen geldbedrag aan verdachte, aangezien dit geld niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.
9 De vordering tot tenuitvoerlegging
9.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf van 1 week die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 6 januari 2011 ten uitvoer zal worden gelegd.
9.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf moet worden afgewezen, aangezien deze straf voor een andersoortig feit is opgelegd. De verdediging verzoekt in plaats daarvan de proeftijd van de voorwaardelijk opgelegde straf van 6 januari 2011 te verlengen.
9.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten die verdachte in de proeftijd heeft gepleegd dermate ernstig dat, ook al betreft het andersoortige feiten, zulks niet in de weg behoeft te staan aan een tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke opgelegde gevangenisstraf Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.
10 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 14g, 24c, 36f, 57, 285, 285b van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
11 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor de belaging van [slachtoffer 1], tenlastegelegd onder feit 2;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 2: belaging;
feit 3: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de Reclassering Nederland;
*dat verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze contact zal leggen middellijk noch onmiddellijk met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2];
*dat verdachte gedurende de proeftijd zich niet zal begeven op de [straat] te [woonplaats].
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van € 1011,18, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 14 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 2], € 1011,18 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 20 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- verklaart [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat deze vordering voor het overige bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de .benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 14 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], € 500,- te betalen, bij niet betaling te vervangen door 10 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
Beslag
- gelast de teruggave aan [benadeelde] van de in beslag genomen bankpas van de Rabobank zoals genoemd onder nummer 1 van de gehechte beslaglijst;
- gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen geldbedrag zoals genoemd onder nummer 2 van de gehechte beslaglijst;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 6 januari 2011 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 16/214794-10 ten uitvoer zal worden gelegd, te weten 1 week gevangenisstraf;
Voorlopige hechtenis
- wijst af het verzoek van de verdediging tot opheffing van de voorlopige hechtenis;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Krol, voorzitter, mr. P. Bender en mr. M.H.L. Schoenmakers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck-Dezentje, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 februari 2012.
Mr. M.H.L. Schoenmakers is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.