ECLI:NL:RBUTR:2012:BV6622

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
319318/FT-RK 12.151 en 319319/FT-RK 12.152
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering op grond van onverantwoorde risico's bij zakelijke schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 22 februari 2012 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door verzoekers, die beiden betrokken waren bij de Noya Holding B.V. en andere vennootschappen. De verzoekers, die in privé aansprakelijk waren voor een zakelijk krediet, hebben een verzoek ingediend tot schuldsanering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekers onverantwoorde risico's hebben genomen door een zakelijk krediet aan te gaan, terwijl zij wisten dat de feitelijke leiding van hun vennootschap berustte bij een derde, die eerder failliet was gegaan. De curator had in een brief aangegeven dat hij niet tot aansprakelijkheidstelling van de verzoekers zou overgaan, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van de verzoekers voor hun schulden. De rechtbank benadrukte dat volgens artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet het verzoek tot schuldsanering alleen kan worden toegewezen als de verzoeker te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de vijf jaren voorafgaand aan het verzoek. Aangezien de verzoekers met het aangaan van het krediet bij ABN Amro onverantwoorde risico's hebben genomen, werd het verzoek afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
zaaknummer: 319318/FT-RK 12.151 en 319319/FT-RK 12.152
uitspraakdatum: 22 februari 2012
uitspraak op grond van artikel 288 van de Faillissementswet
(“afwijzing toepassing schuldsanering”)
enkelvoudige kamer
[verzoeker],
hierna: verzoeker,
en
[verzoekster],
hierna: verzoekster,
beiden wonende te [adres], [woonplaats],
in gezamenlijkheid hierna: verzoekers.
Verzoekers hebben op 1 februari 2012 beiden een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De verzoekschriften zijn behandeld ter terechtzitting van 15 februari 2012 in aanwezigheid van verzoekers.
Uit de aan de rechtbank ter beschikking gestelde stukken blijkt het volgende. Verzoeker is enig aandeelhouder van Noya Holding B.V., en verzoekster is bestuurder van deze vennootschap. Noya Holding B.V. is enig aandeelhouder en bestuurder van zowel [vennootschap A]. en BrTo Onderhoud B.V. Laatstgenoemde vennootschappen zijn bij vonnis van 5 april 2011 in staat van faillissement verklaard. De curator van beide faillissementen heeft middels een bij de verzoeken gevoegde brief van 30 januari 2012 aan de schuldhulpverlener laten weten dat hij niet tot aansprakelijkheidstelling van verzoekers zal overgaan inzake eventueel kennelijk onbehoorlijk bestuur. In dezelfde brief heeft de curator aangegeven dat hij tot de slotsom gekomen is dat de[B] feitelijk leidinggevende van BrTo Onderhoud B.V. is geweest, met terzijdestelling van de feitelijk bestuurder. De heer [B] (hierna: [B]) is de vader van verzoekster.
Onder de schuldenlast van verzoekers bevinden zich onder andere de volgende schulden:
- Een vordering van Solveon/ Deutsche Bank zakelijk krediet van € 131.866,13;
- Een vordering van Antera Incasso/ Interbank krediet van € 51.711,14;
- Een vordering van NDA IDM/ Interbank van € 62.751,43.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting hebben verzoekers het volgende verklaard over de genoemde schulden. De vorderingen van Antera Incasso en NDA IDM betreffen een en dezelfde vordering. Het zou gaan om een krediet dat verzoekers hebben afgesloten in 2004 en voor het laatst hebben gebruikt in 2007. In 2004 is van dit krediet circa € 35.000,00 gebruikt om een faillissement van de toenmalige onderneming van de vader van verzoekster af te wenden, hetgeen overigens niet is gelukt. Circa € 5.000,00 is gebruikt voor de aanschaf van een auto, en circa € 10.000,00 is in 2007 gebruikt voor de oprichting van BrTo Onderhoud B.V. De schuld aan Solveon is ontstaan doordat verzoekers een in 2007 bij de aanvang van de activiteiten van BrTo Onderhoud B.V. een zakelijk krediet van circa € 125.000,00 bij de ABN Amro bank hebben afgesloten, waarvoor zij in privé aansprakelijk zijn.
Uit de eigen verklaring van verzoekers, de brief van de curator van 30 januari 2012 en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, blijkt dat verzoekers de in de aanhef genoemde vennootschappen hebben opgericht onder aansturing [B]. In ieder geval BrTo Onderhoud B.V. is op naam van verzoekers opgericht omdat [B] om niet nader verklaarde redenen niet zelf een bedrijf op naam zou kunnen hebben. [B] bezat de kennis van de bedrijfsactiviteiten, en heeft de opdrachten aangeleverd. In ieder geval het krediet van Solveon afgesloten omdat er geïnvesteerd moest worden in het kader van door [B] aangeleverde opdrachten.
Volgens artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling - onder meer - slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de verzoeker ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift werd ingediend, te goeder trouw is geweest. Ondernemen al dan niet via een rechtspersoon brengt naar zijn aard mee dat risico’s worden genomen. Het onbetaald blijven van zakelijke schulden vindt soms zijn oorzaak in het feit dat –achteraf bezien- door een ondernemer onaanvaardbaar grote risico’s zijn genomen. In het algemeen geldt dat schulden die zijn ontstaan door het nemen van zodanige risico’s als niet te goeder trouw moeten worden aangemerkt. Omdat de wetgever ervoor heeft gekozen in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling geen onderscheid te maken tussen zakelijke schulden en privé-schulden, is er geen reden om ten aanzien van zakelijke schulden een andere toets ten aanzien van de goede trouwvraag aan te leggen. Ook hier geldt derhalve dat schulden die zijn ontstaan doordat –achteraf bezien- onaanvaardbaar grote risico’s zijn genomen, als niet te goeder trouw moeten worden aangemerkt. Verzoekers hebben zich in laten schrijven als (middellijk) bestuurder en aandeelhouder van ondernemingen waarin reeds voor de oprichting duidelijk was dat zij niet feitelijk de leiding zouden nemen. Verzoekers zijn afgegaan op de inbreng van [B]. Niet alleen was [B] met dezelfde bedrijfsactiviteiten reeds eerder failliet gegaan, maar ook was het kennelijk onmogelijk voor [B] om een onderneming op zijn naam te hebben. Daar komt nog bij dat verzoekers in samenhang met het eerdere faillissement een grote schuld onbetaald zagen gebleven. In ieder geval met het aangaan van een nieuwe aansprakelijkheid ten aanzien van een zakelijk krediet bij ABN Amro hadden zij dus dubbel gewaarschuwd moeten zijn. De rechtbank oordeelt op grond hiervan dat zij met het aangaan van dit krediet onverantwoorde risico’s hebben genomen, waardoor de schuld aan Solveon niet te goeder trouw is aangegaan of onbetaald gebleven.
De verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dienen derhalve te worden afgewezen.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken.
Beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.F. van Vugt en in het openbaar uitgesproken op
22 februari 2012.