ECLI:NL:RBUTR:2012:BV9987

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-604597-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie door extreem tijdsverloop in strafzaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 24 februari 2012, is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte wegens een extreem tijdsverloop. De verdachte werd beschuldigd van valsheid in geschrift, met feiten die zich tussen 2002 en 2003 hebben afgespeeld. De rechtbank constateert dat er tussen de aangifte en de aanhouding van de verdachte een periode van 2,5 jaar is verstreken, gevolgd door bijna 2 jaar tot de sepot-beslissing en nog eens 3,5 jaar tot de dagvaarding. Dit resulteert in een totaal van meer dan 8 jaar voordat de zaak inhoudelijk kon worden behandeld.

De rechtbank wijst op de tekortkomingen van de officier van justitie, waaronder fouten bij de betekening en het niet tijdig verstrekken van dossierstukken aan de raadsman. Dit leidde ertoe dat de zaak op de zitting van 11 november 2011 niet kon worden behandeld, en de behandeling werd uitgesteld tot 24 februari 2012. Op deze laatste zitting was het duidelijk dat de raadsman pas kort voor de zitting het volledige dossier had ontvangen, wat hem onvoldoende voorbereidingstijd gaf.

De rechtbank oordeelt dat het extreem lange tijdsverloop en de tekortkomingen van de officier van justitie een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde vormen. De rechtbank concludeert dat de verdediging geen verwijt valt te maken voor het tijdsverloop en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Dit vonnis benadrukt het belang van een voortvarende behandeling van strafzaken en de bescherming van de rechten van de verdachte onder artikel 6 lid 1 van het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/604597-05
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 24 februari 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1945] te [geboorteplaats]
ingeschreven op het adres [adres], [woonplaats] te [land],
verblijvende te [woonplaats] te [land]
raadsman mr. J.B. Boone, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is behandeld op de terechtzitting van 24 februari 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en/of aan het opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat hij op 10 februari 2012 pas de beschikking heeft gekregen over het volledige dossier, terwijl het aan zijn cliënt ten laste gelegde feit dateert van 2002-2003. Naar de mening van de raadsman kan zijn cliënt niet na tien jaar alsnog met deze zaak worden lastiggevallen. De raadsman verzoekt in verband met het tijdsverloop in deze zaak de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging en de zaak ter verjaring op te leggen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt:
In de onderhavige zaak wordt aan verdachte tenlastegelegd dat hij zich in de periode van 1 januari 2002 tot en met 10 januari 2003 schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd- valsheid in geschrift en daarmee aan een strafbaar feit van ongeveer tien jaar geleden. Aangever heeft in januari 2003 aangifte van dit strafbare feit gedaan. In november 2005 wordt verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. De vordering tot inbewaringstelling wordt op 24 november 2005 afgewezen wegens het ontbreken van ernstige bezwaren.
Op 10 augustus 2007 wordt de zaak tegen verdachte door het Openbaar Ministerie geseponeerd met als redenen dat er sprake is van een oud feit en dat verdachte onvindbaar is. Tegen deze sepot-beslissing is op 10 september 2007 door aangever een klaagschrift bij het Gerechtshof ingediend op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Op 24 april 2008 heeft het Gerechtshof naar aanleiding van deze klacht de officier van justitie bevolen alsnog een strafvervolging tegen verdachte in te stellen. Na deze uitspraak van het Gerechtshof is het Openbaar Ministerie eind 2011 daadwerkelijk overgegaan tot strafvervolging. Verdachte is gedagvaard voor de zitting van de Meervoudige Kamer op 11 november 2011. Op die zitting bleek het Openbaar Ministerie de dagvaarding voor die zitting niet op de juiste wijze te hebben betekend. Ook bleek dat de raadsman ten tijde van de zitting niet een compleet dossier van het Openbaar Ministerie toegezonden had gekregen. Dit heeft tot gevolg gehad dat de behandeling van de zaak door de rechtbank moest worden aangehouden tot de zitting van 24 februari 2012 met de opdracht aan de officier van justitie om de oproeping op de juiste wijze te betekenen en het volledige dossier naar de raadsman te sturen. Op de zitting van 24 februari 2012 is het de rechtbank duidelijk geworden dat het Openbaar Ministerie de raadsman pas op 10 februari 2012 het volledige dossier heeft toegestuurd. De raadsman was van mening was dat hij te weinig voorbereidingstijd had gehad om de zaak op die zitting inhoudelijk te kunnen behandelen.
De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008,
NJ 2008, 358, waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat zelfs in uitzonderlijke gevallen een schending van de redelijke termijn niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank is in dit concrete geval desalniettemin van oordeel dat voormeld arrest in het onderhavige geval niet aan niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de weg staat en overweegt daartoe het navolgende.
De rechtbank constateert dat de tijd, voordat de zaak tegen verdachte überhaupt door het Openbaar Ministerie voor de eerste maal ter terechtzitting is aangebracht, extreem lang is geweest. Tussen het moment van aangifte en de aanhouding van verdachte is 2,5 jaar verlopen. Vervolgens verloopt er tussen de afwijzing van de inbewaringstelling en de sepot-beslissing bijna 2 jaar. Na het bevel van het Gerechtshof om alsnog tot vervolging over te gaan duurt het dan nog 3,5 jaar voordat er daadwerkelijk een dagvaarding wordt uitgebracht. Voordat er daadwerkelijk een aanvang met de feitelijke vervolging van verdachte is gemaakt waren er dus al ruim 8 jaar verstreken.
Ook na het voor de eerste maal aanbrengen van de zaak op de zitting van 11 november 2011 zijn er aan de officier van justitie toe te rekenen fouten, in casu bij de betekening, gemaakt, waardoor de zaak moest worden aangehouden tot 24 februari 2012. Op deze zitting bleek echter dat de officier van justitie eerst zeer kort voor de zitting een aanzienlijk deel van de stukken aan de raadsman had toegezonden, hetwelk met zich bracht dat de zaak ook op deze zitting van 24 februari 2012, derhalve negen jaar na de aangifte, nog altijd niet inhoudelijk kon worden behandeld. De officier van justitie heeft geen verklaring kunnen geven voor zowel het extreem lange tijdsverloop alvorens de zaak voor de eerste maal werd aangebracht als voor de daarop volgende genoemde tekortkomingen bij de betekening en de dossierverzending.
De rechtbank constateert voorts dat de verdediging geen verwijt valt te maken ten aanzien van dit extreme tijdsverloop. Een reden kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden gevonden in de aard of de ingewikkeldheid van de zaak.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in casu sprake van een cumulatie van factoren, te weten:
- het extreme, en niet redelijkerwijs te verklaren, tijdsverloop in deze zaak voordat het überhaupt tot vervolging en daarna tot concrete uitvoering van die vervolging is gekomen;
- het door de officier van justitie langjarig negeren van het door het Gerechtshof gegeven bevel tot vervolging; en
- het procedureel onvoldoende adequaat handelen door de officier van justitie nadat deze zaak uiteindelijk op zitting is gebracht;
Uit het voorgaande blijkt derhalve dat hier niet alleen sprake is geweest van enkele overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in voormeld arrest van de Hoge Raad, maar van feiten en omstandigheden welke in onderlinge samenhang bezien naar het oordeel van de rechtbank tevens een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde inhouden, waarbij doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens uit artikel 6 lid 1 EVRM voortvloeiende recht op een behoorlijke en voortvarende behandeling van zijn zaak. De rechtbank zal de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte.
4. De beslissing
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Kuijer, voorzitter, mr. D.A.C. Koster en mr. A.M. Crouwel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.F. van Dam, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 februari 2012.