ECLI:NL:RBUTR:2012:BW1055
Rechtbank Utrecht
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling met betrekking tot artikel 14fa Sr
In deze zaak heeft de rechter-commissaris op 5 april 2012 een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging behandeld, ingediend door de officier van justitie op 3 april 2012. De vordering was gericht tegen een veroordeelde die op 28 oktober 2011 een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken had gekregen, met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de algemene voorwaarde van artikel 14c lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, omdat hij op 2 april 2012 te Utrecht de koplamp van een fiets zou hebben gestolen of vernield.
De rechter-commissaris heeft ambtshalve de vraag opgeworpen of de regeling van artikel 14fa Sr buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het legaliteitsbeginsel, gezien het feit dat de veroordeling vóór 1 april 2012 had plaatsgevonden. Hij concludeerde dat de regeling geen verandering in de zwaarte of aard van de straf met zich meebracht, maar enkel de versnelling van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde sanctie.
De rechter-commissaris oordeelde dat de veroordeelde niet in een andere, meer of minder gunstige positie was gekomen en dat het legaliteitsbeginsel niet in het geding was. Daarom was er geen beletsel om de regeling van artikel 14fa Sr toe te passen. De rechter-commissaris heeft de voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde straf bevolen, waarbij hij het standpunt van de officier van justitie steunde dat deze ontvankelijk was in haar vordering.
De beslissing van de rechter-commissaris werd genomen na het horen van de officier van justitie, de veroordeelde en diens raadsvrouw, waarbij de raadsvrouw betoogde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten zijn. De rechter-commissaris oordeelde echter dat er ernstige redenen waren om aan te nemen dat de veroordeelde de voorwaarden niet had nageleefd, en dat het nieuwe feit voldoende ernstig was om de vordering te rechtvaardigen.