ECLI:NL:RBUTR:2012:BW1144

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
313428 / HA ZA 11-1696
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsboedel en recht op onder zich gehouden som door deurwaarder

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 28 maart 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van de failliete onderneming [X] en GERECHTDEURWAARDERSKANTOOR PIJNACKER B.V. De curator vorderde betaling van een bedrag van € 55.500,00 dat door de deurwaarder Pijnacker onder zich werd gehouden na een betaling door SDG-Fasseur. De curator stelde dat dit bedrag tot de faillissementsboedel van [X] behoorde, terwijl Pijnacker betwistte dat de boedel recht had op dit bedrag. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de betaling en de rechtsgeldigheid daarvan onderzocht. Het bleek dat de betaling door SDG-Fasseur aan Pijnacker mogelijk onverschuldigd was, wat betekende dat de curator geen recht had op afdracht van het bedrag aan de faillissementsboedel. De rechtbank concludeerde dat de curator niet voldoende bewijs had geleverd dat de faillissementsboedel recht had op de som die Pijnacker onder zich hield. De vordering van de curator werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van Pijnacker, die op dat moment waren begroot op € 3.532,00. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor curatoren om duidelijk bewijs te leveren van hun vorderingen op derden in faillissementzaken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 313428 / HA ZA 11-1696
Vonnis van 28 maart 2012
in de zaak van
MR. [naam] Q.Q.,
in haar hoedanigheid als curator in het faillissement van
[X],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. A.A.M. Sturkenboom te Nieuwegein,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GERECHTDEURWAARDERSKANTOOR PIJNACKER B.V.,
gevestigd te Zeist,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. van Noort te Utrecht.
Partijen zullen hierna de curator en Pijnacker genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 november 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 9 februari 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [X] (hierna: [X]) heeft een onderneming gedreven te [vestigingsplaats], bestaande uit de exploitatie van een café, onder de handelsnaam ‘[naam] Café’.
Ten behoeve van (de aankoop van) deze onderneming heeft [X] op 15 februari 2006 van [A] (hierna: [A]) ten minste € 65.000,00 geleend, waarbij [A] tot zekerheid pandrecht is verleend op de activa van de onderneming.
2.2. In oktober 2006 heeft [X] zijn onderneming verkocht aan [C] (hierna: [C]) voor de verkoopsom van € 110.000,00. Advies- en bemiddelingsbedrijf ‘ABB Horeca’ (hierna: ABB) is, ten behoeve van koper en verkoper gezamenlijk, als begeleider van de koopovereenkomst opgetreden. [C] heeft (een deel van) de koopsom gestort op de rekening van ABB. Deze heeft (een deel van) het ontvangen bedrag, groot € 57.500,00, vervolgens gestort op de rekening van de Stichting Derdengelden van het advocatenkantoor Fasseur & Partners te Nieuwegein (hierna respectievelijk: SDG-Fasseur en Fasseur), zulks op verzoek van [X]. Mr. D. Fasseur, aan dat advocatenkantoor verbonden, was de toenmalige raadsman van [X]. Nadat SDG-Fasseur met goedkeuring van [X] € 2.000,00 had doorgeboekt aan Fasseur ter voldoening van haar advocatennota’s, had SDG-Fasseur sedert 22 december 2006 ten behoeve van [X] nog € 55.500,00 onder zich.
2.3. Omdat [X] niet voldeed aan zijn verplichtingen jegens [A] uit hoofde van zijn onder 2.1 omschreven lening, is de leensom ineens opeisbaar geworden. Ook de daarmee samenhangende schuld heeft [X] niet aan [A] voldaan. [A] heeft in vervolg daarop ten laste van [X] op 22 december 2006 onder SDG-Fasseur conservatoir beslag doen leggen door Pijnacker . Omdat dit beslag niet tijdig aan [X] is overbetekend, was het beslag na ommekomst van de daarvoor wettelijk geldende termijn eind december 2006 nietig.
2.4. Op 5 februari 2007 heeft een andere schuldeiser van [X], de vennootschap [bedrijf 2], ten laste van [X] conservatoir beslag doen leggen onder SDG-Fasseur.
2.5. Op 7 februari 2007 is [X], uitvoerbaar bij voorraad, door de voorzieningenrechter in deze rechtbank veroordeeld om de onder 2.1 omschreven € 65.000,00, vermeerderd met rente en kosten, aan [A] te voldoen. Op verzoek van [A] heeft deurwaarderskantoor [Z] (hierna: [Z]) op 12 februari 2007 het kort-gedingvonnis aan SDG-Fasseur betekend en heeft zij haar gemaand over te gaan tot afdracht van de door haar voor [X] gehouden som, aan (de raadsman van) [A]. [Z] heeft daarbij gebruik gemaakt van een zogenaamd omzettingsexploot, waarin abusievelijk (want met voorbijgaan aan de nietigheid van het op 22 december 2006 gelegde conservatoire beslag) is vermeld dat dat beslag door het kort-gedingvonnis executoriaal is geworden. SDG-Fasseur meende op grond van dat exploot slechts tot betaling aan een deurwaarder gehouden te zijn en wel aan Pijnacker , die op 22 december 2006 het desbetreffende conservatoire beslag had gelegd. Op 16 februari 2007 heeft SDG-Fasseur op die grond de nog voor [X] gehouden som (€ 55.500,00) aan Pijnacker overgeboekt.
2.6. Op 28 maart 2007 is [X] failliet verklaard, met benoeming van mr. M.W.M. Middelweerd tot curator. Zij is in die hoedanigheid opgevolgd door mr. K. van de Peppel. De curator heeft Pijnacker aangesproken tot afdracht aan de boedel van de genoemde € 55.500,00. Pijnacker heeft die afdracht geweigerd.
2.7. Bij vonnis van 18 juli 2007 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank beslist, in een kort geding waarin [A] als eiser was betrokken, Pijnacker als gedaagde en de curator als tussenkomende partij, dat [A] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat (zoals in dat geding gesteld) de verkoop van [X]’s onderneming aan [C] naar overeenkomst tussen [A] en [X] een niet-openbare (onderhandse) verkoop vormde ter uitwinning van [A]s pandrecht, zoals bedoeld in artikel 3:251 BW. [A]s vordering tot afdracht van de € 55.500,00 is op die grond afgewezen. De vordering van de curator tot afdracht van dat bedrag aan de boedel is eveneens afgewezen, op de grond dat de curator niet aannemelijk heeft gemaakt dat de boedel op dat bedrag recht heeft.
2.8. Vervolgens heeft de rechtbank op verzoek van de curator bij beschikking van 22 oktober 2008 een rechter-commissaris benoemd ten overstaan van wie overeenkomstig artikel 481 Rv de verdeling zal plaatsvinden van de opbrengst van de verkoop van [X]’s onderneming.
2.9. Bij proces-verbaal van 15 april 2009 heeft de rechter-commissaris verstaan (kort gezegd) dat alle ten laste van [X] gelegde beslagen door zijn faillissement zijn vervallen, dat de curator bij uitsluiting beschikt over de faillissementsboedel en dat [A] (die zijn vordering bij de rechter-commissaris had aangemeld) deze ter verificatie bij de curator zal moeten indienen en dat in dat kader zal moeten worden uitgemaakt of [A] daarbij een voorrangsrecht toekomt. Met het oog op het faillissement heeft de rechter-commissaris voorts verstaan dat een (voorlopige) staat van verdeling als bedoeld in artikel 483 Rv achterwege kan blijven.
3. Het geschil
3.1. De curator vordert samengevat - veroordeling van Pijnacker tot betaling van € 60.799,52 (de genoemde € 55.500,00, vermeerderd met wettelijke rente van 14 oktober 2009 tot en met 19 september 2011 ad € 3.511,52 en met € 1.788,00 aan buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met verdere wettelijke rente vanaf 19 september 2011 en gedingkosten.
3.2. Pijnacker voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of de € 55.500,00 die Pijnacker onder zich heeft na de betaling door SDG-Fasseur, een tegoed vormt dat tot de faillissementsboedel van [X] behoort. Naar - terecht - tussen partijen vaststaat, is de vordering van de curator alleen toewijsbaar indien die vraag positief moet worden beantwoord. Indien de vraag negatief moet worden beantwoord, heeft de boedel immers in het geheel geen recht op dat bedrag. Indien de vraag niet positief kan worden beantwoord maar ook niet negatief - omdat geredelijk getwijfeld moet worden aan wie Pijnacker de genoemde som bevrijdend kan betalen - is de vordering evenmin toewijsbaar, omdat Pijnacker zich in dat geval met succes op artikel 6:37 BW beroept. De curator stelt dat het genoemde bedrag zonder meer tot de faillissementsboedel behoort. Pijnacker stelt primair dat dat zonder meer niet het geval is en subsidiair dat daarover geredelijk kan worden getwijfeld, zodat onduidelijk is aan wie zij bevrijdend kan betalen.
4.2. In dit verband strijden partijen allereerst over het antwoord op de vraag of de verkoop van de onderneming door [X] aan [C] een onderhandse verkoop betrof ter uitwinning van het aan [A] toekomende pandrecht op de activa van die onderneming. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven. Ook wanneer niet van die uitwinning wordt uitgegaan, baat dat de curator immers niet, naar volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen.
4.3. Indien de door [C] verschuldigde koopsom aan [X] ten goede kwam (en dus niet aan [A]), had de overboeking ervan aan ABB tot gevolg dat ABB verplicht werd dat bedrag aan [X] af te dragen en dat [X] jegens ABB gerechtigd werd tot die afdracht. Het feit dat (naar de rechtbank verstaat: naar gezamenlijk opzet van [X], ABB en SDG-Fasseur) dat bedrag vervolgens door ABB aan SDG-Fasseur is betaald, heeft dan tot gevolg dat SDG-Fasseur dat bedrag voor [X] is gaan houden en dat [X] een daarmee corresponderende vordering op SDG-Fasseur tot afdracht ervan heeft verkregen. Die vordering beliep, na aftrek van de € 2.000,00 die [X] aan advocatennota’s aan Fasseur verschuldigd was, aldus € 55.500,00.
4.4. Indien de betaling van die € 55.500,00 door SDG-Fasseur aan Pijnacker op 16 februari 2007 plaats had in het kader van de (rechtsgeldige) executie van het vonnis dat de voorzieningenrechter op 7 februari 2007 ten voordele van [A] en ten laste van [X] wees, of wanneer die betaling - buiten het geval van zodanige executie - met instemming van [X] strekte tot voldoening van diens schuld aan [A], is daardoor de genoemde vordering van [X] tot afdracht van de € 55.500,00 teniet gegaan. Die vordering maakt alsdan geen deel meer uit van zijn vermogen en dus ook niet van zijn faillissementsboedel. De curator komt in dat geval niet het recht toe op afdracht van die € 55.500,00 door Pijnacker
4.5. Indien de betaling van 16 februari 2007 niet plaats vond in het kader van de genoemde executie en evenmin met instemming van [X] strekte tot voldoening van zijn schuld aan [A], dan is die betaling door SDG-Fasseur onverschuldigd aan Pijnacker gedaan en komt aan SDG-Fasseur het recht toe op restitutie van die som. In dat geval heeft de betaling van 16 februari 2007 de vordering van [X] op SDG-Fasseur tot afdracht van de € 55.500,00 onverlet gelaten en maakt die (nog onvoldane) vordering deel uit van de faillissementsboedel. Die vordering dient de curator dan echter jegens SDG-Fasseur geldend te maken. De boedel komt ook dan geen recht toe op de som die Pijnacker thans onder zich heeft.
4.6. Het feit dat de betaling van 16 februari 2007 plaats had binnen een relatief korte tijd voor [X] failliet ging, leidt niet tot een ander oordeel. Niet is immers gesteld of gebleken dat in die omstandigheid een grond is gelegen die de curator recht geeft op afdracht door Pijnacker van de in geding zijnde € 55.500,00.
4.7. De slotsom moet zijn dat de curator niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om de slotsom te rechtvaardigen dat de faillissementsboedel recht heeft op de door Pijnacker gehouden som. Daarom moet het er hier voor worden gehouden dat die som geen deel uitmaakt van die boedel. Het primaire verweer van Pijnacker slaagt. Aan wie Pijnacker die som uiteindelijk rechtsgeldig kan afdragen (aan [A], SDG-Fasseur en/of Oskam Bunnik B.V.) is voor de afdoening van dit geding niet van belang. De vordering moet daarom worden afgewezen. Dat op de onder 2.8 en 2.9 omschreven wijze door de rechtbank uitvoering is gegeven aan het daar omschreven verzoek uit hoofde van artikel 481 Rv, leidt niet tot een ander oordeel.
4.8. De curator dient als de in het ongelijk gestelde partij de gedingkosten te dragen. Aan de zijde van Pijnacker worden deze tot op heden begroot op
€ 1.744,00 vast recht
€ 1.788,00 salaris advocaat (2 salarispunten ad € 894,00 per punt)
€ 3.532,00 totaal.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als na te melden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af,
5.2. veroordeelt de curator in de gedingkosten, aan de zijde van Pijnacker tot op heden begroot op € 3.532,00,
5.3. veroordeelt de curator, indien niet binnen 14 dagen na vandaag vrijwillig volledig aan deze kostenveroordeling wordt voldaan, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
EUR 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, indien de curator niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Pijnacker aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van EUR 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4. verklaart dit vonnis, wat de genoemde kostenveroordelingen aangaat, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2012.?