ECLI:NL:RBUTR:2012:BW3627

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-600773-11
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot zware mishandeling en ontslag van rechtsvervolging wegens noodweer

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 26 maart 2012, stond de verdachte terecht voor de beschuldiging van poging tot zware mishandeling en het niet voldoen aan een bevel tot medewerking aan een bloedtest. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, die had bekend dat hij de aangever in zijn wang had gebeten, niet schuldig was aan de poging tot zware mishandeling. De rechtbank kon niet vaststellen of er sprake was van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van dit feit.

De rechtbank erkende echter dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond. De verdachte had verklaard dat hij in een worsteling met de aangever was beland, waarbij de aangever hem in een wurggreep hield. De rechtbank vond voldoende bewijs in de getuigenverklaringen die de stelling van de verdachte ondersteunden. Hierdoor werd het beroep op noodweer gehonoreerd en werd het bewezen verklaarde feit van mishandeling niet strafbaar geacht, wat leidde tot ontslag van alle rechtsvervolging voor dit feit.

Wat betreft het tweede ten laste gelegde feit, het niet voldoen aan het bevel van de officier van justitie om mee te werken aan een bloedtest, oordeelde de rechtbank dat de verdachte opzettelijk niet had voldaan aan dit bevel. De rechtbank erkende dat de verdachte in verwarring was gebracht door de vraag van de arts, maar dit was niet voldoende om zijn strafbaarheid uit te sluiten. De rechtbank besloot geen straf of maatregel op te leggen, gezien de omstandigheden van de zaak en de intentie van de verdachte om mee te werken aan de bloedafname.

De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet strafbaar was voor de mishandeling, maar wel voor het niet voldoen aan het bevel, hoewel er geen straf werd opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600773-11
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 26 maart 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1979] te [geboorteplaats]
ingeschreven op het adres [adres], [woonplaats]
raadsman mr. W.C. den Daas, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 12 maart 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. (primair) op 28 juni 2011 heeft geprobeerd aan [aangever 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel (subsidiair) die [aangever 1] op die datum heeft mishandeld door hem in zijn wang te bijten;
3. in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 25 augustus 2011 opzettelijk niet heeft voldaan aan het bevel van de officier van justitie om mee te werken aan een bloedtest.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat geen feit 2 ten laste is gelegd.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
Betreffende het onder 1 tenlastegelegde acht de officier van justitie, gelet op de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Zij heeft verzocht verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde vrij te spreken. Het tweede ten laste gelegde feit acht de officier van justitie eveneens wettig en overtuigend bewezen. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij, na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris, verdachte heeft bevolen om mee te werken aan een bloedtest en dat verdachte desondanks zijn medewerking daaraan heeft geweigerd.
4.2. Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het eerste ten laste gelegde feit heeft de verdediging evenals de officier van justitie vrijspraak van het primair tenlastegelegde bepleit. Betreffende de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
Ten aanzien van het tweede ten laste gelegde feit heeft de verdediging vrijspraak bepleit. De verdediging heeft er daarbij op gewezen dat verdachte op 25 augustus 2011 naar het politiebureau is gegaan met de intentie om bloed af te staan. Verdachte is in verwarring gebracht toen de op het politiebureau aanwezige arts aan hem vroeg of hij toestemming wilde geven voor de bloedafname. Verdachte was op grond van die vraag in de veronderstelling dat hij het recht had om de bloedafname te weigeren. Het handelen van verdachte kan, aldus de verdediging, gelet op deze omstandigheden niet als een weigering worden aangemerkt.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Het bewijs ten aanzien van feit 1
Aangever [aangever 1] heeft verklaard dat verdachte hem op 28 juni 2011 te Zeist in zijn rechterwang heeft gebeten. Hij voelde een hevige pijn in zijn rechterwang. Door de huisarts van aangever is een mensenbeet in de rechterwang en een oppervlakkig huiddefect geconstateerd.
Verdachte heeft bekend dat hij aangever met kracht in een van zijn wangen heeft gebeten.
Bewijsoverweging
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte met zijn gedragingen (voorwaardelijk) opzet op zware mishandeling van aangever heeft gehad. De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Voorts is van belang dat naar vaste rechtspraak bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan, dan dat degene die die handelingen heeft verricht, de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemd handelen van verdachte niet is te kwalificeren als een poging tot zware mishandeling. Aan de hand van de aangifte en het bij aangever geconstateerde letsel kan niet worden vastgesteld met hoeveel kracht en hoe diep verdachte aangever in zijn wang heeft gebeten. Bij gebreke van die informatie kan niet worden vastgesteld of er een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel aanwezig was. Van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen het subsidiair tenlastegelegde wel wettig en overtuigend bewezen.
Het bewijs ten aanzien van feit 2
Omdat er aanwijzingen waren dat verdachte aangever -door het bijten in de wang- met een ernstige ziekte kon hebben besmet, heeft de officier van justitie verdachte op 31 juli 2011 verzocht mee te werken aan een bloedtest om vast te stellen of hij drager is van een ernstige ziekte als HIV en/of Hepatitis. Verdachte heeft dit geweigerd. Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris op 4 augustus 2011 een schriftelijke machtiging verleend aan de officier van justitie tot het geven van een bevel aan verdachte tot het afstaan van celmateriaal ten behoeve van onderzoek. Op 8 augustus 2011 heeft officier van justitie mr. E.M. Harbers, krachtens het bepaalde in artikel 151 e, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, bevolen dat een arts celmateriaal van verdachte afneemt. Op 10 augustus 2011 heeft verdachte geweigerd de verplichte medewerking aan een bloedtest te verlenen.
Op 25 augustus 2011 heeft verdachte wederom geweigerd de verplichte medewerking aan de bloedtest te verlenen.
Gelet op voornoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan het bevel van de officier van justitie om medewerking te verlenen aan een bloedtest. De rechtbank acht het onder 2 tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Bewijsoverweging
De verdediging heeft betoogd dat het handelen van verdachte op 25 augustus 2011 niet als een weigering om medewerking aan de bloedtest te verlenen kan worden aangemerkt. De verdediging heeft er daarbij op gewezen dat verdachte in verwarring was gebracht door de vraag van de arts, kort voor de bloedafname, of hij zijn medewerking aan de bloedtest wilde verlenen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Verdachte was bekend met het bevel van de officier van justitie en heeft opzettelijk niet aan dit bevel voldaan. Of verdachte daarbij meende –en mocht menen- dat hij niet aan het bevel hoefde te voldoen, is voor de bewezenverklaring niet van belang. De rechtbank zal hierop nader ingaan bij de vraag of verdachte strafbaar is voor dit feit.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. (subsidiair) op 28 juni 2011 te Zeist opzettelijk mishandelend [aangever 1] met kracht heeft gebeten in de rechterwang, waardoor voornoemde [aangever 1] pijn heeft ondervonden.
3. op 10 augustus 2011 en 25 augustus 2011 te Zeist opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel krachtens artikel 151e lid 2 van het Wetboek van Strafvordering gedaan door mw. mr. E.M. Harbers, officier van justitie, die was belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen verplicht medewerking te verlenen aan een bloedtest (dat tot doel heeft vast te stellen of hij drager is van een ernstige ziekte als HIV en/of Hepatitis) geen gevolg gegeven aan dit bevel.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
5.1.1. De standpunten van de verdediging en van de officier van justitie
De verdediging heeft met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde betoogd dat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Ter onderbouwing hiervan heeft de verdediging gesteld dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door aangever. Aangever heeft als eerste uitgehaald naar verdachte en is vervolgens op verdachte gesprongen, waarna beiden op de grond terecht zijn gekomen. Door het vallen op de grond heeft verdachte zijn elleboog zodanig geblesseerd, dat hij deze niet meer kon gebruiken. Aangever hield verdachte in een wurggreep. Verdachte heeft, om zichzelf hieruit te bevrijden, aangever in zijn wang gebeten. Verdachte zag geen andere uitweg.
De officier van justitie heeft betwist dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Zo al moet worden uitgegaan van de door verdachte geschetste situatie -hetgeen de officier van justitie betwist- dan nog waren er andere mogelijkheden voor verdachte om los te komen uit de greep van aangever dan door in zijn wang te bijten. Zo had verdachte aangever weg kunnen duwen of de aanwezige omstanders om hulp kunnen vragen.
5.1.2. Het oordeel van de rechtbank
Door verdachte is een beroep gedaan op noodweer. Daarmee ligt de vraag ter beoordeling of de voorwaarden voor de aanvaarding voor het beroep op noodweer zijn vervuld. Daartoe is vereist dat een feit wordt begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte. De stelling van verdachte -dat hij ruzie kreeg met aangever, dat aangever hem te lijf is gegaan, dat zij al worstelend op de grond terecht zijn gekomen waarbij verdachte zijn elleboog heeft geblesseerd en dat aangever verdachte op de grond in een wurggreep hield- past binnen de in het dossier aanwezige getuigenverklaringen en het door een arts bij verdachte geconstateerde letsel aan zijn elleboog. De rechtbank wijst er hierbij op dat door getuige [getuige 1] is verklaard dat hij zag dat verdachte en aangever al worstelend op de grond terecht kwamen en dat getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij zag dat aangever verdachte, toen ze op de grond lagen, in een wurggreep hield met zijn arm om zijn nek. Gelet hierop acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte. De rechtbank merkt hierbij nog op dat zich in het dossier geen aanwijzingen bevinden die het verhaal van aangever -dat verdachte hem zonder aanleiding in zijn wang beet en bleef bijten toen ze beiden ten val kwamen- bevestigen.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of tegen deze aanranding de door verdachte gevoerde verdediging noodzakelijk en geboden was. Daarbij is van belang dat de gevoerde verdediging in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (de zogenaamde proportionaliteitseis). Nu aangever zijn arm om de nek van verdachte had en hem in een wurggreep hield, kan niet worden gezegd dat het bijten in de wang niet in redelijke verhouding stond met de ernst van de aanranding.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het beroep van verdachte op noodweer slaagt. De rechtbank acht het bewezene niet strafbaar. Verdachte dient terzake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Nu verdachte voor wat betreft het onder 1 subsidiar ten laste gelegde feit zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, levert alleen het onder 3. tenlastegelegde een strafbaar feit op. Dit levert het navolgende strafbare feit op:
3. opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit. De enkele vraag van de arts aan verdachte of hij toestemming gaf voor het afnemen van bloed is daartoe onvoldoende. De rechtbank acht het in deze omstandigheden voorstelbaar, zoals door de raadsman van verdachte is betoogd, dat verdachte door deze vraag van de arts in verwarring is gebracht. Het had vervolgens echter op zijn weg gelegen navraag te doen bij het bevoegd gezag over de vraag of hij verplicht was zijn medewerking te verlenen. Aan verdachte was immers meermalen door het bevoegd gezag medegedeeld dat hij verplicht was om zijn medewerking aan de bloedafname te verlenen. Verdachte heeft echter zijn medewerking gestaakt zonder verder enige navraag te doen. Hiervoor is verdachte strafbaar.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf van 60 uur, waarvan 20 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij de beantwoording van de vraag of aan verdachte een straf moet worden opgelegd en zo ja welke heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte.
De rechtbank ziet aanleiding om verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf. Verdachte heeft op 23 augustus 2011 een afspraak gemaakt om op 25 augustus 2011 op het politiebureau te Zeist bloed af te geven. Vervolgens is hij ook op 25 augustus 2011 op het politiebureau te Zeist verschenen. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte de intentie had om bloed af te geven. Kort voor de bloedafname heeft de dienstdoende arts aan verdachte gevraagd of hij daartoe aan de arts zijn toestemming gaf en zijn medewerking aan het onderzoek wilde verlenen, waarop verdachte heeft geantwoord “dan weiger ik”. De rechtbank acht het in deze omstandigheden voorstelbaar, zoals door de raadsman van verdachte is betoogd, dat verdachte door deze vraag van de arts in verwarring is gebracht. Het had vervolgens echter op zijn weg gelegen navraag te doen bij het bevoegd gezag over de vraag of hij verplicht was zijn medewerking te verlenen. Dit heeft verdachte ten onrechte nagelaten. De rechtbank ziet in deze omstandigheden echter wel aanleiding om verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
7. Overweging ten overvloede
Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op. De officier van justitie is –op eigen vordering- door de rechter-commissaris gemachtigd tot het geven van een bevel tot verplichte medewerking aan een bloedtest. De officier van justitie heeft dit gevorderd in het belang van aangever, die vreesde dat hij mogelijk besmet was met een ernstige ziekte.
Verdachte heeft zijn medewerking geweigerd en vervolgens heeft de officier van justitie er kennelijk voor gekozen om geen nadere actie te ondernemen. Gelet op het belang van aangever om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over een mogelijke besmetting, had het echter op de weg van de officier van justitie gelegen om het bevel vervolgens met behulp van de sterke arm ten uitvoer te leggen. Deze bevoegdheid heeft zij immers op grond van het bepaalde in artikel 151e, vierde lid, Sv. Door dit na te laten heeft aangever nodeloos lang in onzekerheid verkeerd over een mogelijke besmetting. De rechtbank geeft de officier van justitie daarom in overweging om in toekomstige situaties wel van deze bevoegdheid gebruik te maken.
8. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 primair tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
-verklaart het onder 1 subsidiair en onder 3 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Ontslag van alle rechtsvervolging
- verklaart het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat verdachte voor dit feit van alle rechtsvervolging;
Strafbaarheid
- verklaart dat het onder 3 bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
Bepaalt dat aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. den Otter, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. C.A.M. van Straalen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C.J. Evers, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 maart 2012.