ECLI:NL:RBUTR:2012:BW7867

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-712106-11 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van de ontnemingsvordering en verwerping van het verweer inzake beginsaldo en draagkracht

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Utrecht op 5 juni 2012 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 42.000,-. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 22 mei 2012, waarbij de officier van justitie en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. F.A. ten Berge, aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals neergelegd in het proces-verbaal, correct is en heeft deze berekening overgenomen. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat ten onrechte is uitgegaan van een onjuist beginsaldo, verworpen. De verdediging stelde dat de veroordeelde beschikte over inkomsten uit legale arbeid en andere bronnen, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een legaal inkomen of vermogen.

Daarnaast heeft de rechtbank het draagkrachtverweer van de verdediging afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de draagkracht van de verdachte niet automatisch een maatstaf is voor de te betalen ontnemingssom, tenzij aannemelijk is dat de verdachte geen draagkracht heeft. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde, als jonge man, in staat moet worden geacht om door legale arbeid inkomsten te genereren. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verplichting opgelegd tot betaling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 42.000,- aan de staat.

Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit mr. J.M. Bruins als voorzitter, mr. G. Perrick en mr. I.M. Vanwersch, in aanwezigheid van griffier mr. L.J. Verborg. Mr. I.M. Vanwersch was niet in staat om het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/712106-11
vonnis van de rechtbank d.d. 5 juni 2012
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte],
geboren op [1985] te [geboorteplaats],
thans gedetineerd te PI Utrecht – Huis van Bewaring locatie Nieuwegein, Nieuwegein,
raadsvrouw mr. F.A. ten Berge, advocaat te Utrecht.
1 De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het wetboek van strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/712106-11 waaruit blijkt dat verdachte op 5 juni 2012 door de rechtbank is veroordeeld terzake van het (medeplegen van) de handel in merkvervalste schoenen en kleding en het medeplegen van witwassen tot de in die uitspraak vermelde straf;
- het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, opgenomen op pagina 269 tot en met 283 van het dossier met nummer PL 0981 2011265588;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting;
- de overige stukken.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord. Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door raadsvrouw mr. F.A. ten Berge, advocaat te Utrecht.
2 De beoordeling.
2.1 Het standpunt van het openbaar ministerie
De vordering van de officier van justitie strekt tot het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 42.000,00.
2.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte is uitgegaan van een beginsaldo van € 0,-. Veroordeelde kon beschikken over het geld dat hij heeft verdiend met zijn werkzaamheden in een supermarkt, de opbrengsten van de verkoop van zijn bedrijf en spaargelden. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de lage kosten voor levensonderhoud van veroordeelde en zijn gezin nu zij bij de ouders van veroordeelde inwonen.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de lening van de vader van veroordeelde aan veroordeelde ten bedrage van € 10.000, niet bij de inkomsten van verdachte meegerekend had mogen worden. Hetzelfde heeft te gelden voor het bedrag dat door verdachte zou zijn gespendeerd aan de reparaties van de auto’s nu niet al deze reparaties zijn verricht aan auto’s van veroordeelde. In sommige gevallen zouden auto’s van vrienden of van de vader van veroordeelde op zijn naam zijn gerepareerd.
Dit dient ertoe te leiden dat de vordering van de officier van justitie op nihil dient te worden gesteld.
Ten slotte heeft de raadsvrouw bij wijze van draagkrachtverweer aangevoerd dat verdachte nog bijna 500 uren aan te verrichten werkstraffen heeft openstaan.
2.3 Het oordeel van de rechtbank
Dat veroordeelde het bewezenverklaarde heeft begaan blijkt uit de bewijsmiddelen, zoals vermeld in het vonnis in de hoofdzaak van 5 juni 2012. De rechtbank ontleent aan de inhoud van de in de strafzaak genoemde bewijsmiddelen het oordeel dat de veroordeelde door middel van het begaan van de bewezenverklaarde feiten voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad.
De rechtbank is van oordeel dat de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, neergelegd op pagina 269 tot en met 283 van het proces-verbaal met nummer PL 0981 2011265588 juist is. De rechtbank acht zich op basis van die berekening voldoende voorgelicht en maakt die berekening tot de hare.
Ten aanzien van het verweer aangaande het beginsaldo merkt de rechtbank op dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat veroordeelde kon beschikken over een legaal verdiend inkomen of vermogen. Naar het oordeel van de rechtbank is op goede gronden uitgegaan van een beginsaldo van € 0,-.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het meenemen van de kosten voor de reparaties aan diverse auto’s en de lening van de vader van veroordeelde bij de inkomsten van veroordeelde in diens voordeel is geweest. Bij weglating van die bedragen zou het bedrag aan uitgaven dat niet kan worden verklaard op basis van legale inkomsten hoger zijn uitgevallen.
Ten aanzien van het gevoerde draagkrachtverweer merkt de rechtbank het volgende op. Vooropgesteld dient te worden dat noch uit art. 36e Sr noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht van de verdachte in het algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Slechts indien aannemelijk is dat de verdachte geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, dient de rechter gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid.
Veroordeelde heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij thans niet, noch – naar redelijke verwachting – in de toekomst, in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen. Veroordeelde is een jonge man die in staat geacht moet worden ook door het verrichten van legale arbeid inkomsten te genereren.
3 De beslissing.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 42.000,-.
Zij legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 42.000,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Bruins, voorzitter, mr. G. Perrick en mr. I.M. Vanwersch, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.J. Verborg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 5 juni 2012.
Mr. I.M. Vanwersch is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.