uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 17 juli 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. P.R. de Korte),
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
(gemachtigde: mr. I.S.B. Metaal).
Bij besluit van 12 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard en aan eiser een alcoholslotprogramma opgelegd.
Bij besluit van 5 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. E.H. Bokhorst, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser, geboren op [1992], is op 3 december 2011 tijdens een gerichte alcoholcontrole aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Eiser gold op dat moment als beginnend bestuurder. Bij eiser is een ademalcoholgehalte geconstateerd van 510 µg/l (1,173 ‰). Eisers rijbewijs is daarop ingevorderd. Op 6 december 2011 heeft de politie Gelderland-Midden aan verweerder de mededeling gedaan, als bedoeld in artikel 130 van de WVW, van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor dit rijbewijs is afgegeven. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder besloten tot het opleggen van een alcoholslotprogramma aan eiser en heeft verweerder daarbij eisers rijbewijs ongeldig verklaard.
2. Op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVW is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
3. Op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
4. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, bepaalt artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW, zoals dat luidt sinds 1 december 2011, dat het CBR in de bij ministeriele regeling aangewezen gevallen besluit tot oplegging van een alcoholslotprogramma. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
5. Op grond van artikel 132b van de WVW, dat eveneens op 1 december 2011 van kracht is geworden, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma en verklaart het CBR daarbij het rijbewijs van betrokkene ongeldig.
6. Op grond van artikel 132c, eerste lid, van de WVW dient degene aan wie deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd (a) overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen een alcoholslot te doen inbouwen in ten minste één motorrijtuig dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen en (b) de aangegeven kosten op de aangegeven wijze te hebben betaald aan het CBR. Ingevolge het zesde lid van dat artikel komen de kosten verbonden aan het opleggen van het alcoholslotprogramma ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig artikel 132b, eerste lid, de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd.
7. Nadere regels voor de uitvoering het alcoholslotprogramma en de kosten daarvan zijn vastgelegd in de Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 31 oktober 2011, houdende vaststelling van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling).
8. In artikel 1 van de Regeling is als beginnend bestuurder gedefinieerd, voor zover hier van belang, bestuurder van een motorrijtuig, voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken.
9. Op grond van artikel 17, aanhef en onder b, van de Regeling besluit het CBR een betrokkene aan het alcoholslotprogramma te onderwerpen indien bij hem, in de hoedanigheid van beginnend bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0 ‰, maar lager is dan 785 µ/l, respectievelijk 1,8 ‰.
10. In artikel 21 van de Regeling zijn de bedragen vastgelegd van de kosten die aan het opleggen en de uitvoering van het alcoholslotprogramma zijn verbonden en die ten laste komen van betrokkene.
11. Eiser heeft in beroep en toegelicht ter zitting aangevoerd dat in het primaire besluit van 12 december 2011 niet is aangegeven of eiser één of dat hij meerdere keren is aangehouden. Gelet hierop is eiser van oordeel dat verweerder zijn besluit tot het opleggen van de maatregel onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd.
12. Verweerder heeft voor zijn motivering verwezen naar het bestreden besluit, waarin is overwogen dat het besluit is gebaseerd op de aanhouding die verband houdt met de overtreding van de WVW op 3 december 2011. Voorts is daarin aangegeven dat het opleggen van het alcoholslotprogramma is gebaseerd op artikel 17, aanhef en onder b, van de Regeling.
13. De rechtbank is van oordeel dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek. Uit het dossier blijkt genoegzaam dat eiser eenmaal en niet tweemaal is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de WVW. Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat het gaat om de overtreding van de WVW op 3 december 2011 en voorts is de grondslag aangewezen waarop de maatregel is opgelegd. De aard van de bezwaarschriftenprocedure brengt mee dat verweerder, gelet op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het besluit op bezwaar de motivering kan aanvullen en eventuele gebreken kan herstellen. Eisers betoog op dat punt slaagt niet.
14. Eiser heeft ter zitting betoogd dat verweerder over de invoering per 1 december 2011 van het alcoholslotprogramma onvoldoende publieke voorlichting heeft gegeven, waarvoor eiser verwijst naar een brief (met kenmerk 2012.05018.001) van de Nationale Ombudsman aan de minister van Infrastructuur en Milieu, mevrouw Schultz van Haegen. Ook eiser wist niet van het bestaan van de maatregel en de gevolgen daarvan in zijn situatie. Volgens eiser is het opleggen van maatregel op basis van een overtreding gepleegd twee dagen na de invoering ervan, dan ook in strijd is met de rechtszekerheid.
15. Verweerder heeft in dit verband naar voren gebracht dat het opleggen van het alcoholslotprogramma per 1 december 2011 dwingendrechtelijk is voorgeschreven en dat verweerder geen ruimte is gelaten om van de regelgeving af te wijken.
16. De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van een gebrekkige publieke voorlichting, het alcoholslotprogramma per 1 december 2001 door een wetswijziging in de WVW in werking is getreden en dat verweerder dan ook gehouden was uitvoering te geven aan de (gewijzigde) wet. Dat eiser ten tijde van zijn aanhouding niet bekend was met het alcoholslotprogramma, komt voor zijn eigen rekening en risico en maakt niet dat oplegging van de maatregel in zijn geval in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog slaagt niet.
17. Eiser stelt voorts dat de kosten van het alcoholslotprogramma niet inzichtelijk zijn gemaakt en dat het bestreden besluit op dat punt een voldoende deugdelijke grondslag ontbeert.
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het primaire besluit is vermeld dat de kosten voor het opleggen van de maatregel € 300,- bedragen en de kosten van de eerste termijn van de uitvoering van het programma € 370,-. Verweerder kan de totale kosten van het alcoholslotprogramma nog niet vaststellen, omdat deze mede afhankelijk zijn van de leverancier waarbij eiser het alcoholslot laat inbouwen en de duur van de maatregel.
19. De rechtbank overweegt dat het opleggen van het alcoholslotprogramma op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW in samenhang met artikel 17, aanhef en onder b, van de Regeling imperatief is voorgeschreven, waarbij de wetgever ervoor heeft gekozen om de kosten van het alcoholslot en het begeleidende programma volledig voor rekening van de overtreder te laten komen. Dit is ook vastgelegd in artikel 132c, zesde lid, van de WVW. Voor wat betreft de verregaande consequenties van het opleggen van een alcoholslotprogramma voor eiser overweegt de rechtbank dat uit de Parlementaire Geschiedenis (TK 2008-2009, 31 896, nr. 4, p. 7 e.v.) blijkt dat de wetgever de hoge kosten, de beperking in mobiliteit en de omstandigheid dat een betrokkene niet langer voor zijn werk kan rijden in motorrijtuigen zonder alcoholslot, uitdrukkelijk heeft meegewogen. De wetgever heeft deze kosten en beperkingen voor de betrokkene gerechtvaardigd geacht. Dat de totale kosten van het alcoholslotprogramma voor eiser nog niet vaststaan, maakt daarom niet dat het besluit in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. Het voorgaande betekent voorts dat individuele omstandigheden bij het opleggen van het alcoholslotprogramma geen rol kunnen spelen en ondergeschikt zijn aan het algemene belang van de verkeersveiligheid. Het betoog slaagt niet.
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Stapels-Wolfrat, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.