ECLI:NL:RBUTR:2012:BX4276

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
312475 - HA ZA 11-1644
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en de Beklamelnorm in faillissementscontext

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht werd behandeld, vorderde de eiseres, een besloten vennootschap, betaling van een bedrag van € 171.161,21 van de gedaagden, die als bestuurders van een failliete vennootschap werden aangesproken. De eiseres stelde dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door een overeenkomst te sluiten met de failliete vennootschap, terwijl zij wisten of redelijkerwijs moesten begrijpen dat deze niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechtbank onderzocht de feiten en omstandigheden rondom de verkoop van een vrachtauto door de failliete vennootschap aan de eiseres en de rol van de gedaagden daarin. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden niet aansprakelijk waren, omdat niet was aangetoond dat zij op het moment van de overeenkomst wisten dat de failliete vennootschap niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De vordering van de eiseres werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid en de toepassing van de Beklamelnorm, waarbij de rechtbank oordeelde dat de eiseres onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 312475 / HA ZA 11-1644
Vonnis van 8 augustus 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
advocaat mr. W. van Dijk te Ede,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. L.A.M.J. Putz te Utrecht.
Eiseres zal hierna [bedrijf 1] worden genoemd. Gedaagde sub 1 zal hierna [bedrijf 2] worden genoemd, gedaagde sub 2 [gedaagde] en gedaagden sub 1 en 2 gezamenlijk [gedaagden]
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 december 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 23 februari 2012
- de akte van [bedrijf 1]
- de akte van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is enig bestuurder van [bedrijf 2]. [bedrijf 2] is enig bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]).
2.2. [bedrijf 2] en haar zusteronderneming [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]) hadden een mantellease-overeenkomst met leasemaatschappij [bedrijf 5]., handelend onder de naam [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Uit hoofde van deze overeenkomst waren [bedrijf 2] en [bedrijf 4] hoofdelijk jegens [betrokkene] gebonden ter zake van de verplichtingen die ten voordele van [betrokkene] voortvloeiden uit leasecontracten die [bedrijf 2] en/of [bedrijf 4] ten aanzien van individuele voertuigen met [betrokkene] sloten.
2.3. [bedrijf 4] heeft in maart 2010 een zodanig leasecontract gesloten met [betrokkene] ter zake van een vrachtauto met kenteken [kenteken], hierna: de vrachtauto. Het kenteken van de vrachtauto was op naam gesteld van [bedrijf 2].
2.4. Op 31 mei 2011 heeft de besloten vennootschap [bedrijf 6], als schuldeiser van [bedrijf 3], het faillissement van [bedrijf 3] aangevraagd.
2.5. Begin juni 2011, toen de eigendom van de vrachtauto krachtens eigendomsvoorbehoud nog bij [betrokkene] berustte, heeft [bedrijf 4] met [betrokkene] afgesproken dat [bedrijf 4] de eigendom van de vrachtauto zou verkrijgen door afkoop van het leasecontract, te weten door betaling aan [betrokkene] van € 161.300,00. Op 9 juni 2011 heeft [betrokkene] daartoe een factuur aan [bedrijf 4] gezonden, welke niet is voldaan.
2.6. Bij die gelegenheid heeft [bedrijf 3] met [bedrijf 1] een overeenkomst gesloten waarbij zij de vrachtauto voor € 166.600,00 inclusief btw aan [bedrijf 1] verkocht. [bedrijf 3] heeft [bedrijf 1] daarvoor op 9 juni 2011 een factuur gezonden. [bedrijf 1] heeft de koopsom op 10 juni 2011 aan [bedrijf 3] voldaan, door storting op haar rekening die zij bij Rabobank Utrechtse Waarden e.o (hierna: Rabobank) aanhield uit hoofde van het door haar, [bedrijf 4], [bedrijf 2] en [bedrijf 7] gezamenlijk genoten bedrijfskrediet. Voor dat krediet gold een maximale debetstand van € 2.250.000,00.
2.7. Op 11 juni 2011 heeft [bedrijf 1] de vrachtauto bij [bedrijf 3] opgehaald en heeft zij het kentekenbewijs meegekregen. Het overschrijvingsbewijs heeft zij niet meegekregen. Dit was nog in handen van [betrokkene].
2.8. In een op 20 juni 2011 aangetekend verzonden brief aan (onder meer) [bedrijf 3] heeft [bedrijf 1] de koopovereenkomst met [bedrijf 3] buitengerechtelijk ontbonden, op de grond dat levering van de eigendom van de vrachtauto (door overgifte van het overschrijvingsbewijs) uitbleef.
2.9. Het verzoek tot het faillissement is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 juni 2011. [bedrijf 3] was daarbij niet aanwezig. De oproep voor die zitting is bij aangetekend schrijven op 3 juni 2011 vergeefs aan haar statutaire vestigingsadres en haar correspondentieadres aangeboden en dit schrijven is nadien ook niet op het postkantoor afgehaald. Ter zitting van 21 juni 2011 heeft de directeur van de aanvrager [bedrijf 6], aan de rechter meegedeeld dat hij daags ervoor contact had gehad met de financieel manager van [bedrijf 3] (ene [X]), die hem zei van de zitting te weten en die vroeg om uitstel. Ook is ter zitting door de financieel manager van [bedrijf 6] meegedeeld dat hij reeds sedert oktober of november 2010 met [bedrijf 3] sprak (naar de rechtbank verstaat: over de openstaande vorderingen) en dat die gesprekken in februari 2011 zijn geïntensiveerd. Op 21 juni 2011 is vervolgens het faillissement van [bedrijf 3] uitgesproken.
Nadien heeft de curator in dat faillissement aan de rechter-commissaris meegedeeld van [bedrijf 3] te hebben vernomen dat zij niet van de faillissementsaanvraag afwist en dat zij heeft overwogen tegen de faillietverklaring verzet aan te tekenen.
2.10. [bedrijf 1] heeft de vrachtauto aan [betrokkene] afgegeven, uit hoofde van het aan [betrokkene] toekomende eigendomsvoorbehoud en daartoe gedwongen door een vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 26 augustus 2011.
2.11. [bedrijf 1] heeft haar vordering tot terugbetaling van de door haar voldane koopsom ter verificatie ingediend in het faillissement van [bedrijf 3]. In de boedel zijn niet voldoende baten aanwezig om aan de concurrente schuldeisers een uitkering te doen.
2.12. Het bedrijfskrediet van de vennootschappen van de [A]groep overschreed reeds voor juni 2011 de maximale kredietsom. Rabobank stond betalingen die aan de overschrijding bijdroegen toe, voor zover die betalingen van acuut belang waren voor het voortbestaan van de ondernemingen van de verbonden vennootschappen. Van 1 juni 2011 tot 11 juni 2011 varieerde de debetstand tussen € 3.250.000,00 en € 3.400.000,00. Begin juli 2011 heeft Rabobank het krediet opgezegd en de rekeningen geblokkeerd, hetgeen zij in een brief van 6 juli 2011 aan de verbonden vennootschappen heeft bevestigd.
2.13. [bedrijf 1] heeft ten laste van [gedaagden] conservatoir beslag doen leggen.
3. Het geschil
3.1. [bedrijf 1] vordert dat [gedaagden] hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld om haar € 171.1612,21 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 166.600,00, vanaf 27 juli 2011 en om haar de gedingkosten te vergoeden, met de wettelijke rente daarover van 14 dagen na het vonnis.
3.2. Het bedrag van € 171.1612,21 betreft blijkens de onderbouwing daarvan in [bedrijf 1]s dagvaarding een kennelijke verschrijving en moet worden gelezen als € 171.161,21, zijnde het totaal € 166.600,00 aan hoofdsom, € 1.719,21 aan wettelijke handelsrente tot en met 27 juli 2011 en € 2.842,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3. [gedaagde] voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [bedrijf 1] baseert haar vordering op de stelling dat [gedaagden] als (direct dan wel indirect) bestuurder van [bedrijf 3] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de in geding zijnde overeenkomst te sluiten, terwijl zij wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat [bedrijf 3] haar verplichtingen jegens [bedrijf 1] niet zou kunnen nakomen. Die verhindering en die wetenschap volgen, aldus [bedrijf 1], uit de omstandigheid dat [bedrijf 3] niet de eigenaar of lessee van de vrachtauto was en het overschrijvingsbewijs daarom pas kon afgeven nadat [betrokkene] door [bedrijf 4] zou zijn betaald en het overschrijvingsbewijs zou hebben vrijgegeven, hetgeen niet is geschied, alsmede uit de omstandigheid dat [gedaagden] bij het sluiten van de overeenkomst met [bedrijf 3] op de hoogte was van de op 31 mei 2011 ingediende aanvraag van [bedrijf 3]’ faillissement. Ook vloeit een en ander naar de stelling van [bedrijf 1] voort uit de hoge debetstand van het bedrijfskrediet van de [gedaagde]vennootschappen.
4.2. [gedaagde] voert daar tegen aan dat het, met instemming van [betrokkene] en [bedrijf 4], de (gerechtvaardigde) bedoeling was de van [bedrijf 3] ontvangen som door te betalen aan [betrokkene], waarna de levering van de vrachtauto aan [bedrijf 3] (met overhandiging van het van [betrokkene] te ontvangen overschrijvingsformulier) zou zijn voltooid. Hij stelt dat [bedrijf 3] daartoe ook op vrijdag 10 of maandag 13 juni 2011 opdracht aan Rabobank heeft gegeven, maar dat Rabobank de overboeking bij verrassing niet wilde uitvoeren. Dat was onverwacht omdat Rabobank de overschrijding van het kredietplafond tot dan toe steeds toestond en noodzakelijke overboekingen - zoals deze - uitvoerde. [gedaagde] stelt voorts eerst op 20 juni 2011 van de faillissementsaanvraag op de hoogte te zijn geraakt, door contact met de aanvrager.
4.3. Gelet op de vordering van [bedrijf 1] en hetgeen zij daaraan ten grondslag legt, gaat het hier om het antwoord op de vraag of [gedaagden] bij het aangaan van de overeenkomst met [bedrijf 1] wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [bedrijf 3] niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade ten gevolge van die wanprestatie (vergelijk Hoge Raad 6 oktober 1989, NJ 90/286). Voor zover [bedrijf 1] betoogt dat dat criterium reeds is vervuld door het feit dat [bedrijf 3] de vrachtauto heeft verkocht zonder dat zij daarvan eigenaar of lessee was, faalt dat betoog. [gedaagde] heeft immers gesteld dat het de bedoeling was dat de vrachtwagen incluis het overschrijvingsformulier aan [bedrijf 3] zou worden geleverd nadat de door [bedrijf 1] betaalde koopsom zou zijn doorbetaald aan [betrokkene] en dat [betrokkene] en [bedrijf 4] daarmee instemden. Deze stelling is door [bedrijf 1] niet voldoende weersproken en vindt bovendien steun in de toelichting door [gedaagde] dat de zaken binnen de [gedaagde]vennootschappen veelal door elkaar liepen en in het overgelegde vonnis van de voorzieningenrechter van 26 augustus 2011. Daar is immers vermeld dat destijds met [betrokkene] is overeengekomen dat zij de koopsom van € 161.300,00 niet rechtstreeks van [bedrijf 4] zou ontvangen. Op diezelfde grond faalt de stelling van [bedrijf 1] dat [bedrijf 3] de van [bedrijf 1] ontvangen som nooit heeft willen doorbetalen aan [betrokkene] en tot die overboeking ook nooit een opdracht aan Rabobank heeft gegeven. Niet alleen strookt die stelling geenszins met de voormelde, vaststaande, feiten, maar bovendien wijst de door [gedaagde] overgelegde verklaring van [bedrijf 3]’ administrateur [B] in een andere richting. Ook de stelling van [gedaagde] dat de verkoop samenhing met het feit dat de vrachtauto niet langer nodig was omdat de vrachtauto werd gebruikt voor de werkzaamheden ten behoeve van een gefailleerde klant van de [gedaagde]vennootschappen, wijst in een andere richting. [bedrijf 1], op wie hier als eiseres de stelplicht en de bewijslast rust, heeft daarom in dit opzicht onvoldoende aangevoerd, temeer nu zij de gestelde betalingsopdracht slechts heeft ontkend bij gebrek aan wetenschap.
4.4. Er moet daarom hier van worden uitgegaan dat [bedrijf 3] op 10 of 13 juni 2011 wel aan Rabobank opdracht heeft gegeven om ten laste van haar rekening € 161.300,00 aan [betrokkene] over te boeken, maar dat Rabobank die overboeking in verband met de debetstand van het krediet heeft geweigerd. Vervolgens moet beoordeeld worden of het genoemde criterium is vervuld op de grond dat [gedaagden] ten tijde van de overeenkomst van [bedrijf 3] met [bedrijf 1] heeft geweten of moeten begrijpen dat die overboekingsopdracht door Rabobank zou worden geweigerd.
4.5. Indien de betaling van € 166.600,00 door [bedrijf 1] op de rekening van [bedrijf 3] wordt weggedacht, zou het debetsaldo van het bedrijfskrediet tussen 1 juni en 11 juni 2011 ten hoogste (€ 3.400.000,00 plus € 166.600,00 =) € 3.566.600,00 hebben bedragen. Aannemelijk is echter dat het hoogste bedrag van de feitelijke debetstand in die periode (€ 3.400.000,00) is verlaagd door de ontvangst van de betaling van [bedrijf 1], tot circa € 3.250.000,00, temeer nu die betaling op 10 juni 2011 (de laatste dag van de genoemde periode) is ontvangen. Dat zou betekenen dat als hoogste debetstand, de betaling door [bedrijf 1] weggedacht, van circa € 3.400.000,00 moet worden uitgegaan. Nu Rabobank het krediet eerst tegen 6 juli 2011 heeft opgezegd en eerder (nog) geen aanleiding zag in de (op enig moment) voor 11 juni 2011 bestaande debetstand van € 3.400.000,00 om het krediet op te zeggen, kan zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet worden gezegd dat bij het tot stand komen van de overeenkomst tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 1] al duidelijk was dat de door de [gedaagde]vennootschappen voorgenomen transacties rond de vrachtauto niet conform dat voornemen zouden kunnen worden uitgevoerd. Dat geldt temeer nu per saldo die uitvoering het debetsaldo in voor Rabobank positieve zin met (€ 166.600 minus € 161.300,00 =) € 5.300,00, zijnde de bij doorverkoop aan [bedrijf 1] te boeken winst, zou hebben verminderd. Daarbij is dan nog daargelaten dat die transacties het voor de vermogenssituatie van de [gedaagde]vennootschappen gunstige effect zouden hebben gehad dat [bedrijf 4] van haar periodieke leaseverplichtingen jegens [betrokkene] zou zijn bevrijd. Dat Rabobank het beleid hanteerde dat slechts voor het voortbestaan van de [gedaagde]vennootschappen acuut noodzakelijke overboekingen werden uitgevoerd en dat Rabobank de door [bedrijf 3] gewenste overboeking aan [betrokkene] niet als zodanig heeft willen aanmerken, maakt dat niet anders. Mogelijk kan [gedaagden] een verwijt worden gemaakt van het feit dat zij, ná de gebleken weigering van Rabobank en dus ná de totstandkoming van de overeenkomst met [bedrijf 1], niet goed aan Rabobank de samenhang heeft uitgelegd tussen die overeenkomst enerzijds en de overeenkomst tussen [betrokkene] en [bedrijf 4] anderzijds, maar dat is niet de grondslag waarop [bedrijf 1] haar vordering baseert. Of dat verwijt terecht zou zijn, behoeft daarom geen bespreking.
4.6. Weliswaar berusten de feitelijke gegevens aan de hand waarvan mogelijkerwijs zou kunnen blijken dat de gang van zaken anders is geweest met name onder [gedaagden], maar er bestaat bij deze stand van het geding geen aanleiding om [gedaagde] ten behoeve van [bedrijf 1] (op wie de stelplicht en bewijslast rust) te gelasten nadere informatie in te brengen. [bedrijf 1] heeft daarop ook niet aangedrongen.
4.7. De onder 4.4. omschreven vraag moet daarom, voor zover enkel betrekking hebbende op de stand van het bedrijfskrediet, in het nadeel van [bedrijf 1] negatief worden beantwoord.
4.8. Tenslotte moet worden beoordeeld of de vordering van [bedrijf 1] ondanks het voorgaande toch toewijsbaar is op grond van het feit dat op 31 mei 2011 het faillissement van [bedrijf 3] was aangevraagd en de stelling van [bedrijf 1] dat [gedaagden] daarvan bij het aangaan van de overeenkomst wist. [bedrijf 1] heeft in dat verband aangevoerd dat [bedrijf 3] ‘uiteraard’ van het faillissementsverzoek wist en dat haar keuze om verstek te laten gaan bij de faillissementszitting de (toenmalige) erkenning inhoudt dat zij was opgehouden haar schuldeisers te voldoen. Voor zover [bedrijf 1] beoogt te stellen dat [gedaagden] ook los van de wetenschap omtrent de concrete faillissementsaanvraag wist dat [bedrijf 3] kort na het sluiten van de overeenkomst met [bedrijf 1] failliet zou gaan, faalt die stelling omdat zij niet met voldoende feiten en omstandigheden is onderbouwd. Ook hier geldt hetgeen onder 4.6 is overwogen. Het komt daarom hier aan op de vraag of [gedaagden] ten tijde van de overeenkomst met [bedrijf 3] van de concrete faillissementsaanvraag door [bedrijf 6] wist. De gestelde wetenschap kan niet worden afgeleid uit de wijze van oproeping van [bedrijf 3] tegen de faillissementszitting, nu vast staat dat die oproep haar niet heeft bereikt. Uit de verklaring van [bedrijf 6] op de faillissementszitting kan weliswaar worden afgeleid dat [bedrijf 3] op 20 juni 2011 en enige tijd daarvoor van de faillissements- aanvraag en -zitting wist, maar daaruit volgt niet dat zulks ook al ten tijde van de overeenkomst met [bedrijf 3], kort voor of op 9 juni 2011, het geval was. Ook uit de besprekingen tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 6] sedert november/december 2010, waarover eveneens tijdens de faillissementszitting is verklaard, volgt die wetenschap niet. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat [bedrijf 6] zelf [bedrijf 3] voor of op 9 juni 2011 van het faillissementsverzoek op de hoogte heeft gesteld. Ook telt hier dat de uitlating van [bedrijf 3] aan de rechter-commissaris in haar faillissement, zoals omschreven onder 4.9 laatste volzin, geenszins wijst op de juistheid van [bedrijf 1]s stelling. Uit dit een en ander volgt dat de desbetreffende stelling omtrent de wetenschap van [gedaagden] niet gedragen wordt door de feiten en omstandigheden die [bedrijf 1] daaraan ten grondslag heeft gelegd.
4.9. De slotsom moet zijn dat geen van de stellingen van [bedrijf 1] haar beroep op de aansprakelijkheid van [gedaagden] als bestuurder van [bedrijf 3] voor de gevolgen van [bedrijf 3]’ tekortkomen kan dragen. Haar vordering moet daarom worden afgewezen. Dat oordeel treft ook de tegen [bedrijf 2] ingestelde vordering, ondanks dat tegen haar verstek is verleend, nu die vordering de rechtbank in het licht van al hetgeen hiervoor (naar aanleiding van de rechtsstrijd tussen [bedrijf 1] en [gedaagde]) is beslist, ongegrond voorkomt. [bedrijf 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van [bedrijf 2] tot op heden begroot op nihil en aan de zijde van [gedaagde] op
€ 1.400,00 vast recht
€ 3.552,50 salaris advocaat (2,5 punt ad € 1.421,00 per punt)
€ 4.952,50 totaal.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. wijst de vordering af,
5.2. veroordeelt [bedrijf 1], uitvoerbaar bij voorraad, in de gedingkosten, voor zover aan de zijde van [bedrijf 2] gevallen tot op heden begroot op nihil en voor zover aan de zijde van [gedaagde] gevallen tot op heden begroot op € 4.952,50.
Dit vonnis is gewezen dor mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2012.