Sector handel en kanton
Handelskamer
Zaaknummer: 317479 / HA ZA 11-2033 LH 4059
vonnis d.d. 5 september 2012
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
advocaat: mr. M. Zwagerman,
mr. [gedaagde],
kantoorhoudende te [woonplaats],
verder ook te noemen mr. [gedaagde],
gedaagde partij,
advocaat: mr. T. Riyazi.
Het verloop van de procedure
De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 21 maart 2012.
De comparitie is gehouden op 5 juli 2012. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Hierna is uitspraak bepaald.
1.1. [eiser], geboren op [1961], is van 29 oktober 1984 tot 5 januari 1987 als spuiter in dienst geweest van [bedrijf 1], een van de rechtsvoorgangers van [bedrijf 1][bedrijf 2], hierna ook te noemen [bedrijf 1], een bedrijf dat zich onder meer bezig hield met het spuiten, verven en teren van bouw- en schaftketen. [eiser] heeft bij [bedrijf 1] ontslag genomen vanwege rugklachten, nadat hij gedurende het dienstverband regelmatig wegens ziekte had moeten verzuimen. Voorafgaand aan en na beëindiging van dit dienstverband heeft [eiser] onder meer gewerkt als (leerling) autoplaatwerker. Eind januari 1987 heeft [eiser] zich bij zijn toenmalige werkgever ziek gemeld met rugklachten. Met ingang van 4 februari 1988 is hem een arbeids-ongeschiktheidsuitkering verleend, aanvankelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, nadien (per 1 oktober 1987) gewijzigd naar 25 tot 35% en later (in 1997) gesteld op 15 tot 25%. In de loop van de tijd heeft [eiser] elders ander werk gevonden.
1.2. Op 12 oktober 1993 is [bedrijf 2] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. J.H. Werner tot curator. Het faillissement is geëindigd op 16 juli 2002. Daarna is de vennootschap ontbonden.
1.3. In mei 1997 heeft [eiser] zich tot mr. [gedaagde], letselschadeadvocaat, gewend en zijn partijen overeengekomen dat deze hem zou bijstaan ter verkrijging van een vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt doordat [eiser] gedurende het dienstverband met [bedrijf 1] onvoldoende is beschermd tegen de blootstelling aan oplosmiddelen. Onderdeel van de door mr. [gedaagde] aanvaarde opdracht was dat hij het ter onderbouwing van de vordering benodigde feitenonderzoek zou verrichten en dat hij ervoor zou zorgdragen dat de vordering niet zou verjaren. Tot 15 juli 2005 heeft mr. [gedaagde], deels samen met zijn toenmalige kantoorgenoot mr. [kantoorgenoot], rechtsbijstand aan [eiser] verleend.
1.4. Elvia, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [bedrijf 1], heeft in de loop van 1998 aansprakelijkheid van [bedrijf 1] betwist.
1.5. Eind oktober 1997 heeft mr. [gedaagde][bedrijf 1], een vennootschap van de groep waarvan [bedrijf 1] onderdeel uitmaakte, voor de door [eiser] geleden schade aansprakelijk gesteld. In december 1998 is deze vennootschap gedagvaard. Nadat de gedaagde zich bij antwoord onder meer inhoudelijk tegen de vordering had verweerd, is deze procedure niet doorgezet, omdat [eiser] niet bij deze vennootschap in dienst bleek te zijn geweest.
1.6. Eind april 1999 heeft mr. Fassotte namens [eiser] jegens mr. Werner q.q. aanspraak gemaakt op schadevergoeding. Op 13 juni 2000 heeft mr. Fassotte de stuiting herhaald.
1.7. In augustus 2001 heeft mr. [gedaagde] aan [eiser] voorgesteld diens vordering tegen [bedrijf 1] en tegen Elvia in te stellen. In november 2001 heeft [eiser] hiermee ingestemd. Mr. [gedaagde] heeft verdere actie achterwege gelaten. Bij brieven van 5 oktober 2002 en 20 januari 2005 heeft [eiser] er bij mr. [gedaagde] op aangedrongen dat tot het verhaal van zijn schade stappen werden gezet.
1.8. Bij brief van 1 juni 2005, gericht aan mr. Werner voornoemd, heeft mr. [gedaagde] opnieuw de verjaring willen stuiten. Bij brief van 16 juni 2005 heeft mr. H. Ham van het voormalige kantoor van mr. Werner aan mr. [gedaagde] meegedeeld dat het faillissement van [bedrijf 2] reeds op 16 juli 2002 was geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Daarna is de vennootschap ontbonden. Mr. [gedaagde] ontving genoemde brief op 17 juni 2005, maar heeft hierop geen verdere actie ondernomen. Op 15 juli 2005 heeft hij het dossier in de zaak overgedragen aan het Bureau Beroepsziekten (BBZ) van de FNV, zonder daarvan zelf afschrift te behouden.
1.9. In februari 2006 heeft mr. Zwagerman de verlening van rechtsbijstand aan [eiser] op zich genomen. In de correspondentie die daarna met Elvia is gevoerd, heeft de advocaat van deze aansprakelijkheidsverzekeraar zich in augustus 2009 op verjaring beroepen. Bij brief van mr. Zwagerman van 15 oktober 2009 is vervolgens mr. [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die is veroorzaakt doordat hij heeft nagelaten de verjaring vóór 15 juni 2005 rechtsgeldig te stuiten. Bij email van 22 juni 2010 heeft mr. Riyazi namens mr. [gedaagde] erkend dat hij jegens [eiser] een beroepsfout heeft gemaakt door diens vordering op [bedrijf 1] te laten verjaren.
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. [eiser] vordert dat voor recht wordt verklaard dat mr. [gedaagde] gehouden is de door zijn beroepsfout bij [eiser] veroorzaakte materiële en immateriële schade, voortvloeiend uit de tijdens zijn dienstverband met [bedrijf 1] en als gevolg daarvan ontstane gezondheidsklachten, te vergoeden. Voorts vordert [eiser] dat mr. [gedaagde], bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, wordt veroordeeld om aan hem te voldoen een voorschot van € 30.000,-- op de geleden en te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 5 november 2009 tot de voldoening, alsmede de veroordeling van mr. [gedaagde] om aan [eiser] te vergoeden de verdere door diens beroepsfout veroorzaakte materiële en immateriële schade, voortvloeiend uit de tijdens zijn dienstverband met [bedrijf 1] en als gevolg daarvan bij [eiser] ontstane gezondheidsklachten, op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 oktober 1996 tot de voldoening. Ten slotte vordert [eiser] de veroordeling van mr. [gedaagde] tot vergoeding van € 51.356,61 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de opeisbaarheid tot de voldoening, en in de proceskosten, de kosten het deskundigenbericht van ECEM van € 4.165,-- daarin begrepen, te vermeerderen met de nakosten en met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf veertien dagen na het eerste verzoek daartoe tot de voldoening.
2.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat mr. [gedaagde], door het niet tijdig hernieuwd stuiten van de verjaring van zijn vordering tegen [bedrijf 1] of haar verzekeraar, jegens hem aansprakelijk is, en is gehouden tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van zijn - tijdens het dienstverband met [bedrijf 1] en ten gevolge van de daar heersende onveilige arbeidsomstandigheden opgelopen - ziekte, uiteindelijk gediagnosticeerd als Chronische Toxische Encephalopathie (CTE) of Organisch Psychosyndroom (OPS). Door deze beroepsfout was de schade van [eiser] op [bedrijf 1] of Elvia niet meer verhaalbaar, waar anders wél vergoeding van die schade zou zijn verkregen. [bedrijf 1] is tekort geschoten in de op grond van artikel 7:658 BW jegens [eiser] in acht te nemen zorg voor diens gezondheid, doordat zij heeft nagelaten hem als spuiter te beschermen tegen langdurige en intensieve blootstelling aan verf, thinner, lijm, teer en de daarin verwerkte oplosmiddelen. Op grond van artikel 7:954 BW was Elvia, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [bedrijf 1], gehouden de door haar op grond van de verzekering verschuldigde uitkering aan [eiser] te voldoen.
2.3. Nadat [eiser] gedurende ruim tien jaren, door artsen niet afdoende te verklaren, lichamelijke en psychische gezondheidsklachten had gehad, werd eerst in oktober 1996 door revalidatiearts W. Blanken de diagnose CTE/OPS gesuggereerd en zijn de gezondheids-klachten van [eiser] in verband gebracht met de eerdere blootstelling aan oplosmiddelen. Het Amsterdamse Solvent Team van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) heeft, na protocollair verricht onderzoek, in oktober 1997 en november 1998 de mogelijke diagnose CTE/OPS bevestigd. Bij forensische rapportage van 23 februari 2000 heeft klinisch chemicus-toxicoloog F.A. de Wolff geconcludeerd dat [eiser] lijdt aan neuropsychologische verschijnselen die passen bij CTE/OPS en naar alle waarschijnlijkheid zijn veroorzaakt door herhaalde piekblootstellingen aan organische oplosmiddelen in de periode 1984-1987. Op verzoek van [eiser] heeft het Expertise Center Environmental Medicine (ECEM) van het Rijnstate ziekenhuis te Arnhem onderzoek gedaan. In zijn rapport van 18 juli 2011 heeft het ECEM, mede op grond van de ter beschikking gestelde medische informatie, geconcludeerd dat (arbeids)anamnese en lichamelijk onderzoek de diagnose CTE ondersteunen, dat de blootstelling aan oplosmiddelen zeer hoog was en dat er sprake was van nog hogere piekblootstellingen.
3.1. Mr. [gedaagde] erkent de hem verweten beroepsfout te hebben begaan, maar hij betwist de vordering van [eiser], primair omdat diens vorderingsrecht ingevolge artikel 6:89 BW, dat de schuldenaar bedoelt te beschermen tegen late en daardoor moeilijk betwistbare klachten over zijn prestatie, is vervallen doordat niet binnen bekwame tijd is geprotesteerd tegen de beroepsfout. Nadat mr. [gedaagde] de zaak van [eiser] aan de FNV (BBZ) had overgedragen, had de FNV dienen op te merken dat de verjaring niet tijdig was gestuit. Doordat pas op 15 oktober 2009, derhalve ruim vier jaren later en daarmee niet binnen bekwame tijd, over de beroepsfout werd geklaagd, is mr. [gedaagde] in een moeilijker bewijspositie komen te verkeren, onder meer omdat de termijn gedurende welke de gewezen curator in het faillissement van [bedrijf 1] de relevante bescheiden betreffende het bedrijf diende te bewaren, op 16 juli 2007 (vijf jaren na de beëindiging van het faillissement) is verstreken. Het faillissementsdossier is na afloop van de bewaartermijn vernietigd.
3.2. Subsidiair betwist mr. [gedaagde] de vordering, omdat [eiser] geen schade heeft geleden althans omdat het causaal verband tussen de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd en de beroepsfout van mr. [gedaagde] ontbreekt, nu de vordering van [eiser] tegen [bedrijf 1] of Elvia geen reële kans van slagen zou hebben gehad. Hiertoe wordt het volgende aangevoerd.
3.3. Betwist wordt dat [eiser] aan de ziekte CTE/OPS lijdt. Die diagnose kon bij hem niet worden gesteld, allereerst omdat het Protocol Organisch Psychosyndroom van het NCvB - verder te noemen: het OPS-protocol - een maximale latentietijd van één jaar na het staken van de blootstelling (in dit geval: 9 december 1986) kent. De gezondheidsklachten van [eiser] die zouden kunnen passen bij CTE/OPS zijn pas veel later ontstaan. Uit de rapporten van (de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst van) het GAK uit 1987 en 1988 blijkt dat [eiser] toen alleen nog rug- en psychische klachten had. Van de vaak voorkomende OPS-klachten, zoals duizeligheid, hoofdpijn, vergeetachtigheid of concentratieproblemen, heeft [eiser] toen geen melding gemaakt. In april en mei 1988 zijn de rug- en psychische klachten van [eiser] in verband gebracht met slecht verwerkte jeugdervaringen. Pas in juni 1994 heeft [eiser] tegenover een verzekeringsarts melding gemaakt van hoofdpijn en een verstopte neus. Sinds 1997 is [eiser] in het kader van zijn bezwaar tegen GAK-beslissingen klachten gaan noemen die met OPS in verband gebracht zouden kunnen worden, maar tijdens een in augustus 1998 gehouden hoorzitting kwam naar voren dat vergeetachtigheid en concentratiezwakte pas de laatste jaren een rol speelden. Bij de beoordeling van de rapportage waarop [eiser] zich beroept (onder meer die van het BBZ/FNV, het NCvB, het ECEM en De Wolff), wreekt zich dat die deskundigen zich hebben verlaten op auto-anamnestische gegevens. Ook aan de schriftelijke verklaringen van vier gewezen collega’s van [eiser] komt geen gewicht toe, omdat zij die verklaringen kennelijk niet zelf hebben opgesteld.
3.4. De diagnose CTE/OPS kon voorts, zo stelt mr. [gedaagde], bij [eiser] niet worden gesteld, en het causaal verband met de arbeidsomstandigheden waaronder hij bij [bedrijf 1] heeft gewerkt ontbreekt, omdat het OPS-protocol een minimale blootstellingsduur van vijf jaren kent. Naar bestaande medische inzichten moet gedurende ten minste een periode van vijf jaren sprake zijn geweest van een substantieel hogere blootstelling dan de door het NCvB gehanteerde (MAC-)waarden. Anders dan onderzoekend toxicoloog De Wolff in 2000 meende, is [eiser] bij [bedrijf 1] niet gedurende drie jaren blootgesteld aan oplosmiddelen. [eiser] heeft niet langer dan twee jaar en twee maanden bij [bedrijf 1] gewerkt. Daarop komen 256 ziektedagen en zijn vakantie nog in mindering. Van de genoemde minimale duur van blootstelling aan oplosmiddelen is daarom in dienst van [bedrijf 1] geen sprake geweest. Dat sprake was van (piek)blootstelling aan zodanig hoge concentraties oplosmiddelen dat reden bestaat om uit te gaan van een minimale blootstellingsduur van korter dan vijf jaren, laat staan van de duur van de daadwerkelijke expositie, is niet gebleken. Hierbij komt nog dat [eiser] (ook) bij andere werkgevers aan oplosmiddelen is blootgesteld.
De beoordeling van het geschil
4.1. De kern van het geschil dat partijen verdeeld houdt betreft de vraag of de schade waarvan [eiser] vergoeding vordert is veroorzaakt doordat mr. [gedaagde] een beroepsfout heeft begaan door de verjaring niet tijdig, vóór 15 juni 2005, te stuiten. Aan een beoordeling en beantwoording van deze vraag komt de rechtbank niet toe, indien het beroep dat mr. [gedaagde] op artikel 6:89 BW heeft gedaan slaagt. [eiser] heeft gemotiveerd betwist dat hij geen beroep op de gebrekkige prestatie van mr. [gedaagde] meer kon doen. Ter comparitie is, met instemming van partijen, beslist dat allereerst - bij dit tussenvonnis - op dat verweer zal worden ingegaan.
4.2. Artikel 6:89 BW bepaalt dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie van de schuldenaar geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. De ratio van deze klachtplicht berust op de gedachte dat een schuldenaar er op moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks - eveneens met spoed - aan de schuldenaar meedeelt (T.M., Parl. Gesch. Boek 6, blz. 316-317). Voor het antwoord op de vraag of tijdig op de voet van art. 6:89 BW is geprotesteerd, moet acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval, en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen en de aanwezige juridische kennis (vgl. HR 8 oktober 2010, LJN BM9615). Artikel 6:89 BW beoogt de tekortschietende schuldenaar te beschermen tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten van de schuldeiser (losbl. Verbintenissenrecht, aant. 4 bij artikel 6:89 BW). Bij het verzaken van de klachtplicht door de schuldeiser dient daarom elke discussie over de vraag of de prestatie aan de overeenkomst beantwoordde, in het belang van de schuldenaar te zijn afgesneden (MvA II, Parl. Gesch. Inv. Boek 7, p. 152). In de literatuur wordt artikel 6:89 BW beschouwd als een wettelijke uitwerking van rechtsverwerking, die hierdoor wordt gekenmerkt dat - anders dan in het algemeen bij rechtsverwerking geldt - deze juist wél door enkel tijdsverloop kan intreden. Rechtsverwerking is op zijn beurt weer een uitwerking van de maatstaf van redelijkheid en billijkheid (vgl. de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 20 januari 2006, NJ 2006, 80). Een beroep op artikel 6:89 BW kan in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid (losbl. Verbintenissenrecht, aant. 33.3). Hierbij is in belangrijke mate mede bepalend in hoeverre de belangen van de schuldenaar al dan niet zijn geschaad doordat niet binnen bekwame tijd is geklaagd. Zijn de belangen van de schuldenaar niet geschaad, dan is er niet spoedig voldoende reden om de schuldeiser een gebrek aan voortvarendheid te verwijten (vgl. HR 25 maart 2011, LJN BP8991).
4.3. In het licht hiervan stelt de rechtbank vast dat het gebrek in de prestatie, dat in dit geding aan de orde is, de beroepsfout van mr. [gedaagde] betreft, die erin bestaat dat hij niet heeft voorkómen dat de gepretendeerde vordering van [eiser] op 15 juni 2005 zou verjaren. Deze beroepsfout staat tussen partijen vast, nu mr. [gedaagde] deze fout heeft erkend. Gezien zijn te veronderstellen deskundigheid als (in de behandeling van letselschadezaken gespecialiseerde) advocaat, moet mr. [gedaagde] uiterlijk bij de ontvangst van de brief van mr. H. Ham (van het voormalig kantoor van mr. Werner) van 16 juni 2005, derhalve op 17 juni 2005, redelijkerwijs ervan op de hoogte zijn geweest dat hij was tekort geschoten in de op hem rustende verplichting om de verjaring van de vordering van [eiser] tijdig te stuiten. Vanaf dat moment, gelegen ongeveer een maand voordat het dossier op 15 juli 2005 aan de FNV (BBZ) werd overgedragen, wist mr. [gedaagde], althans had hij redelijkerwijs moeten weten, dat zijn prestatie jegens [eiser] op dit punt gebrekkig was. Het was niet nodig dat [eiser] hem hierop wees en mr. [gedaagde] heeft, toen (de opvolgende gemachtigde van) [eiser] niet spoedig protesteerde, er niet op mogen rekenen dat deze meende dat de prestatie wél aan de overeenkomst van opdracht had beantwoord. Van een mogelijk nog te voeren discussie over de vraag of de prestatie aan de overeenkomst beantwoordde, kon toen derhalve redelijkerwijs geen sprake meer zijn en is nadien ook geen sprake geweest. Als mr. [gedaagde] duidelijkheid had willen verkrijgen over de gevolgen die [eiser] daaraan zou verbinden, had het op zijn weg gelegen zijn beroepsfout ter kennis van [eiser] te brengen. Hierbij kent de rechtbank gewicht toe aan het feit dat mr. [gedaagde] ten opzichte van zijn cliënt [eiser] als deskundig is te beschouwen en eerder dan deze had dienen te beseffen dat van een beroepsfout sprake was en de jegens zijn (voormalige) cliënt te betrachten zorgvuldigheid met zich bracht dat hij hem zelf van die fout op de hoogte zou brengen. Dit is niet geschied.
4.4. Ten aanzien van het standpunt van mr. [gedaagde] dat door tijdsverloop zijn bewijspositie is verzwaard, overweegt de rechtbank het volgende. Het lag vanaf 17 juni 2005 op de weg van mr. [gedaagde] zelf om zich, met het oog op een mogelijke aansprakelijkstelling, toegang tot benodigde informatie te verschaffen. Daarvoor bestond in dat stadium in die zin de mogelijkheid, dat hij bij de gewezen curator in het faillissement van [bedrijf 1] nog de verlangde inlichtingen had kunnen inwinnen. Het komt voor zijn risico dat hij dit niet heeft gedaan. In het - mogelijk mede op het zogenoemde Pekingeenden-arrest (HR 5 april 1968, NJ 1968, 251) geïnspireerde - standpunt van mr. [gedaagde] dat zijn bewijspositie is verzwaard doordat [eiser] hem pas in oktober 2009 aansprakelijk heeft gesteld, volgt de rechtbank hem niet. Weliswaar is juist dat de tekortschietende schuldenaar wordt beschermd indien de schuldeiser niet tijdig onder opgave van redenen protesteert tegen tekortkomingen in de nakoming door de schuldenaar, maar voor deze bescherming bestaat geen reden, indien - zoals hier - de schuldenaar bekend is of behoort te zijn met het gebrek in zijn prestatie. Zulks klemt temeer, nu het gebrek in de prestatie van mr. [gedaagde] na 15 juni 2005 niet meer kon worden hersteld. Artikel 6:89 BW ziet, gelet op de strekking van deze bepaling, op klachten over de prestatie die de schuldenaar spoedig moet kunnen onderzoeken, opdat hij - zo de prestatie inderdaad gebrekkig mocht blijken te zijn geweest - het gebrek kan herstellen. Dit deed zich in dit geval niet voor.
4.5. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep op artikel 6:89 BW wordt verworpen. Dit brengt mee dat het geschil van partijen ten gronde zal worden behandeld en beoordeeld. Ter comparitie heeft de rechtbank aan partijen, met name [eiser], voorgehouden dat het, gezien enerzijds de op [eiser] rustende stelplicht en anderzijds de gemotiveerde betwisting door mr. [gedaagde] van de gestelde beroepsziekte (CTE/OPS) en van het causaal verband tussen die ziekte en de arbeidsomstandigheden waaronder in de jaren 1984-1987 bij [bedrijf 1] werd gewerkt, op de weg van [eiser] ligt om feiten of omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat hij lijdt aan een ziekte, of dat hij gezondheidsklachten heeft die door de blootstelling aan oplosmiddelen gedurende zijn dienstverband met [bedrijf 1] kan/kunnen zijn veroorzaakt. Gelet op de inhoud van het OPS-protocol, dat geacht moet worden de weerslag te zijn van de medische inzichten terzake, zal meer in het bijzonder aannemelijk moeten worden gemaakt dat zich bij [eiser] binnen de in het protocol genoemde maximale latentietijd (van één jaar na het staken van de blootstelling) gezondheidsklachten hebben geopenbaard die met CTE/OPS in verband kunnen worden gebracht. Voorshands rekent de rechtbank hieronder niet de rugklachten die [eiser] tot ontslagname bij [bedrijf 1] hebben genoopt, nu toxicoloog De Wolff bij rapportage van 23 februari 2000 heeft geconcludeerd dat de al langer bestaande klachten van het bewegingsapparaat in principe los staan van CTE/OPS. [eiser] heeft zich ter comparitie bereid verklaard zijn medisch dossier, daaronder de gegevens van zijn huisarts, in het geding te brengen. Daartoe geeft de rechtbank hem de gelegenheid. [eiser] zal deze stukken bij akte mogen toelichten. Daarop zal mr. [gedaagde] bij akte mogen reageren.
4.6. In het verdere verloop van dit geding zal tevens moeten komen vast te staan onder welke arbeidsomstandigheden [eiser] gedurende zijn dienstverband met [bedrijf 1] heeft gewerkt. Hiertoe zal het nodig kunnen zijn dat voormalige collega’s of leidinggevenden van [eiser] als getuigen worden gehoord. Gezien het OPS-protocol en de daarin gestelde minimale blootstellingsduur is het daarbij van belang dat blijkt hoe lang en intensief [eiser] bij [bedrijf 1] aan oplosmiddelen is blootgesteld. Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat vervolgens nog een deskundigenbericht zal moeten volgen, teneinde te doen vaststellen of de (piek)blootstelling van [eiser] het ontstaan van zijn gezondheidsklachten kan hebben veroorzaakt.
4.7. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 3 oktober 2012 te 9.30 uur, waar [eiser] de medische gegevens, als bedoeld onder 4.5., in het geding kan brengen en waar hij zich bij akte over die medische gegevens en eventuele verdere bewijslevering kan uitlaten;
mr. [gedaagde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om daarop schriftelijk te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Sap (voorzitter), mr. P. Krepel en mr. K.G.F. van der Kraats, en is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2012.