ECLI:NL:RBUTR:2012:BX9391

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
315186 - FA RK 11-6973
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de voormalige echtelijke woning en verzoek tot uitsluiting van verdeling op basis van artikel 3:178 lid 3 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 3 oktober 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van hun voormalige echtelijke woning. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Vleesch du Bois, verzocht de rechtbank om de woning voorlopig onverdeeld te laten, terwijl de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.J.L. Zwaan, verzocht om de woning te verkopen. De vrouw stelde dat zij vanwege haar psychische gezondheid en de huidige woonsituatie van de kinderen niet in staat was de woning over te nemen en dat verkoop voor haar te belastend zou zijn. De man betwistte dit en voerde aan dat de verkoop van de woning noodzakelijk was, gezien zijn financiële situatie en de overwaarde die gerealiseerd kon worden.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat haar belangen bij het onverdeeld laten van de woning groter waren dan de belangen van de man bij de verkoop. De rechtbank wees erop dat de vrouw niet had onderbouwd hoe de verkoop van de woning haar psychisch zou belasten en dat de man een spoedeisend belang had bij de verkoop, gezien zijn financiële verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat de woning moest worden verkocht door een in Utrecht goed bekende makelaar, met een vraagprijs van € 470.000 en een laatprijs van € 450.000. Indien de woning na zes maanden niet was verkocht, zou de vraagprijs verlaagd worden naar € 440.000 en de laatprijs naar € 420.000.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat partijen afspraken hadden gemaakt over de verdeling van de overwaarde van de woning, maar dat hierover geen beslissing meer nodig was. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt de belangenafweging die de rechtbank maakt bij verzoeken tot uitsluiting van verdeling op basis van artikel 3:178 lid 3 BW van het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector Familie & Toezicht
zaaknummer / rekestnummer: 315186 / FA RK 11-6973
Beschikking van 3 oktober 2012
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, hierna te noemen “de vrouw”,
advocaat mr. M. Vleesch du Bois,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, hierna te noemen “de man”,
advocaat mr. W.J.L. Zwaan.
1. Verdere verloop van de procedure
1.1. Op 23 november 2011 heeft de rechtbank een eerdere beschikking gegeven tussen partijen. Voor het verloop van de procedure tot die datum wordt verwezen naar die beschikking.
1.2. De rechtbank heeft kennisgenomen van de nadien ingekomen stukken, te weten:
? de akte na afsplitsing van de vrouw van 20 maart 2012 (aangeduid als ‘antwoordakte na afsplitsing’);
? de antwoordakte na afsplitsing van de man van 25 april 2012 (aangeduid als ‘akte verdeling’);
? het bericht van de vrouw van 9 augustus 2012 met productie;
? het faxbericht van de man van 13 augustus 2012 met productie.
1.3. De behandeling van de zaak is voortgezet ter terechtzitting met gesloten deuren van 23 augustus 2012. Hierbij zijn verschenen partijen en hun advocaten.
2. Vaststaande feiten
2.1. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de op 23 november 2011 gegeven beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 30 november 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3. Beoordeling van het verzochte
3.1. Tussen partijen is nog in geschil de afwikkeling van de financiële gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk. De vrouw heeft de rechtbank verzocht om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen vast te stellen op de door haar aangeduide wijze. De man heeft verweer gevoerd en daarbij de rechtbank verzocht te bepalen dat de woning van partijen wordt verkocht op de door hem aangegeven wijze.
3.2. Partijen hebben gedeeltelijk afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling van hun huwelijk. Partijen verzoeken de rechtbank gezamenlijk deze afspraken, die zijn opgetekend in het convenant dat zij op 11 respectievelijk 14 december 2011 hebben ondertekend en ter terechtzitting van 23 augustus 2012 aan de rechtbank hebben overgelegd, op te nemen in en aan te hechten aan deze beschikking. De rechtbank zal dit doen.
3.3. Partijen strijden nog over de verdeling van de tussen hen in eenvoudige gemeen-schap toebehorende voormalige echtelijke woning staande en gelegen te [woonplaats] aan het adres [adres]. De vrouw stelt zich op het standpunt dat deze woning voorlopig onverdeeld dient te blijven en verzoekt de rechtbank zulks te bepalen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Zij voert daartoe aan dat zij in de woning verblijft en dat de kinderen daar hun hoofdverblijf hebben. Zij stelt vanwege haar gezondheid op dit moment de woning niet te kunnen overnemen en dat deze op termijn waarschijnlijk moet worden verkocht. Zij verwacht niet dat zij op korte termijn voor een geschikte huurwoning in aanmerking komt. Ter zitting heeft zij verklaard dat de kinderen op basis van een uithuisplaatsing tot eind december van dit jaar bij de man wonen en dat de kinderen daarna weer bij haar kunnen wonen als zij dan in ieder geval nog woonruimte heeft. Dat is wellicht anders als haar psychische gezondheid, waarvoor zij nu een therapeutische behandeling gaat starten, verbetert en zij kan gaan werken. Het nu te koop aanbieden van de woning is voor de vrouw psychisch te belastend omdat de woning dan wellicht (voor haar) te vroeg verkocht gaat worden. De woning ligt namelijk in een courante wijk waar nog wel redelijk wat woningen worden verkocht. Om deze redenen wil de vrouw de woning in ieder geval nog een jaar onverdeeld laten en beroept zij zich op artikel 3:178 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW). De onverdeeldheid voor in ieder geval een jaar is volgens haar verdedigbaar en geeft ook een goed signaal af naar Bureau Jeugdzorg in verband met de terugplaatsing van de kinderen bij haar. Bovendien heeft de man volgens haar nog een jaar renteaftrek op basis van de eigenwoningregeling.
3.4. De man stelt de woning niet over te willen nemen en een spoedeisend belang te hebben bij verkoop van de woning omdat hij inmiddels een andere woning heeft gekocht en daarvoor onder andere een dure overbruggingshypotheek heeft moeten afsluiten. Dit omdat een deel van zijn vermogen nog in de voormalige echtelijke woning zit verborgen. De man betwist dat de vrouw geen alternatief heeft voor woonruimte nu er een aanzienlijke overwaarde te realiseren valt door verkoop van de woning waardoor ook de vrouw over liquide middelen komt te beschikken waarmee zij een andere woning kan huren of wellicht kan kopen met behulp van haar familie. De man wenst niet langer in de onverdeeldheid te blijven. Hij wil dat de rechtbank bepaalt dat de woning moet worden verkocht door een in Utrecht goed bekend staande makelaar, in opdracht en voor rekening van beiden partijen. De man wil dat daarbij een vraagprijs gehanteerd wordt van € 470.000,=, althans een vraagprijs in goed overleg met de makelaar vast te stellen. De man vindt een verkoop-opbrengst van
€ 450.000,= aanvaardbaar en verzoekt de rechtbank te bepalen dat dit de laatprijs is. Voor het geval de woning na zes maanden nog niet is verkocht, verzoekt de man de rechtbank te bepalen dat de vraagprijs dan verlaagd met worden naar
€ 440.000,= en de laatprijs naar € 420.000,=. De man stelt verder dat partijen reeds afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de overwaarde van de woning, zodat de rechtbank daarover geen beslissing hoeft te nemen. Ter zitting heeft de man nog verklaard dat de besluitvorming van Bureau Jeugdzorg over de eventuele terugplaatsing van de kinderen bij de vrouw van veel meer factoren afhangt dan alleen van de woning. De man meent dat de vrouw niet langer van hem kan verlangen dat de eenvoudige gemeenschap waartoe de woning behoort, onverdeeld blijft.
3.5. De rechtbank stelt bij de beoordeling van bovenstaande het volgende voorop. De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat partijen hun huwelijkse voorwaarden dienen af te wikkelen op de door haar voorgestane wijze. De man heeft in zijn akte verzocht te bepalen dat de woning verkocht moet worden op de door hem aangeduide wijze. Vervolgens heeft de vrouw de rechtbank gevraagd om over de verdeling van de eenvoudige gemeenschap waartoe de woning behoort te oordelen en wel zo dat de rechtbank bepaalt dat een vordering tot verdeling voor de duur van een jaar wordt uitgesloten. De vrouw heeft dit verzoek expliciet gegrond op artikel 3:178 lid 3 BW. Dit artikellid geeft de rechter voor wie een vordering (of verzoek) tot verdeling aanhangig is de bevoegdheid om een vordering tot verdeling uit te sluiten. Gezien het debat van partijen begrijpt de rechtbank dat tussen hen niet in geschil is dat sprake is van de situatie dat een vordering (of verzoek) tot verdeling aanhangig is, zodat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vrouw.
3.6. De rechtbank overweegt dat uit artikel 3:178 lid 3 BW volgt dat op verlangen van een deelgenoot een vordering tot verdeling kan worden uitgesloten als er sprake is van een situatie waarin de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van die deelgenoot aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling worden gediend. De rechtbank overweegt verder dat artikel 3:178 lid 3 BW een van de uitzonderingen is op de hoofdregel dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan verzoeken. Op de vrouw rust, nu zij op deze uitzondering een beroep doet, de stelplicht, en bij voldoening daaraan, de bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de vrouw op dit artikellid niet slaagt en wel op grond van het navolgende.
3.7. Het feit dat de vrouw in de woning verblijft en de kinderen daar hun hoofdverblijf-plaats hebben, acht de rechtbank – ook in samenhang met de overige door de vrouw aangehaalde argumenten – van onvoldoende gewicht nu een echtscheiding veelal met zich brengt dat beide partijen moeten verhuizen en de woonsituatie dus ook voor de kinderen van het gezin wijzigt. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw niet op korte termijn in staat is om de woning over te nemen en dus te behouden. Voorts oordeelt de rechtbank dat de stelling van de vrouw dat behoud van deze woning, althans van een zekere woonsituatie, van belang is omdat dan de kinderen na ommekomst van de uithuisplaatsingstermijn weer bij haar kunnen komen wonen, in rechte niet is komen vast te staan. Immers, de man heeft die stelling gemotiveerd weersproken en heeft betoogd dat de terugplaatsingsbeslissing van meer factoren afhangt dan de enkele woonsituatie van de vrouw. Dit is door de vrouw niet betwist.
Tot slot heeft de vrouw zich beroepen op haar psychische gesteldheid die zou maken dat verkoop voor haar nu te belastend is. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw op dit punt onvoldoende heeft gesteld. Zo heeft zij niet gesteld wat de ernst van haar psychische klachten is, welk vooruitzicht er is in verband met die klachten, welke gevolgen verkoop van de woning zou hebben voor haar gezondheid of waarom de termijn van één jaar dusdanig is dat haar persoonlijke situatie na afloop van die termijn dusdanig is gewijzigd, dat zij zich dan zou kunnen verenigen met verkoop van de woning dan wel in staat zou zijn de woning over te nemen. Derhalve oordeelt de rechtbank, alhoewel voorstelbaar is dat verkoop van de woning voor de vrouw psychisch belastend is, dat onvoldoende is komen vast te staan dat dit dusdanig is dat zij een aanmerkelijk groter belang heeft bij het onverdeeld laten van de woning dan de man heeft bij het te koop zetten (en dus een start maken met het verdelen) van de woning op dit moment. Daarbij wijst de rechtbank erop dat bij de verkoop van de woning ook een wat langere termijn kan worden afgesproken waarbinnen de levering aan de koper dient plaats te vinden zodat de vrouw geruime tijd heeft om een (huur)woning te zoeken. Gezien het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de woning moet worden verkocht op de door de man voorgestane wijze, aangezien de vrouw tegen deze verkoopwijze op zichzelf geen verweer heeft gevoerd. Nu de man onbetwist heeft gesteld dat partijen afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van de (over)waarde en de rechtbank daarover niet hoeft te beslissen, zal de rechtbank hierover geen oordeel geven.
3.8. Ten overvloede merkt de rechtbank tot slot nog op dat partijen ter terechtzitting zijn overeengekomen dat het effectendepot dat op naam van de man wordt aangehouden bij ABN AMRO Bank met nummer [nummer] zonder nadere verrekening aan de man toekomt, zodat de rechtbank ter zake geen beslissing meer hoeft te nemen.
Conclusie
3.9. De rechtbank zal bepalen dat partijen de woning dienen te verkopen door tussenkomst van een in Utrecht goed bekend staande makelaar, in opdracht en voor rekening van beide partijen. Daarbij dient een vraagprijs gehanteerd te worden van € 470.000,=, althans een vraagprijs in goed overleg met de makelaar vast te stellen, en een laatprijs vanaf
€ 450.000,=, althans een laatprijs in goed overleg met de makelaar vast te stellen. Voor het geval de woning na zes maanden te koop te hebben gestaan niet verkocht is, dient de vraagprijs verlaagd te worden naar € 440.000,= en de laatprijs naar € 420.000,=.
4. Beslissing
De rechtbank:
4.1. gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning staande en gelegen te [woonplaats] aan het adres [adres] aldus dat deze woning door partijen dient te worden verkocht op de wijze zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.9. is opgenomen,
4.2. bepaalt dat de regeling, zoals tussen partijen is overeengekomen in het aan deze beschikking gehechte en door de rechtbank gewaarmerkte convenant, deel uitmaakt van deze beschikking,
4.3. verklaart deze beschikking tot zover, en voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad,
4.4. wijst het meer of anders verzochte af,
4.5. compenseert de proceskosten aldus dat ieder der partijen zijn eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in het bijzijn van mr. C.W.N.C. van den Brandt-Simons, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2012.