uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2012 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof, werkzaam bij Het Groene Schild,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oudewater, verweerder,
gemachtigden: mr. E.M. Kampen en M.E. Reijnen, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst Regio Utrecht.
Procesverloop
Op 1 juni 2012 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 13 februari 2012 om de op 8 januari 2008 aan de [maatschap] (hierna: [maatschap]) verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) voor wat betreft de stal voor 4800 gespeende biggen in te trekken.
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen.
Bij brief van 9 juli 2012 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat het beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 juni 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2012. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. [maatschap] is niet verschenen.
Beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen
1. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij nog een afzonderlijk belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb heeft bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek. Eiser heeft in dit verband onder meer gesteld dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd als hij te laat op het verzoek heeft beslist.
2. Indien verweerder niet tijdig op de aanvraag van eiser heeft beslist, verbeurt hij op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke is. Dit betekent dat eiser, ondanks het feit dat inmiddels een reëel besluit is genomen, een belang heeft bij zijn beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek.
3. Eiser heeft betoogd dat op het besluit dat op zijn verzoek van 13 februari 2012 is genomen de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3.9, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) binnen acht weken na de datum van ontvangst van het verzoek had moeten beslissen. Aangezien verweerder het verzoek van eiser op 15 februari 2012 heeft ontvangen, had hij uiterlijk op 11 april 2012 op deze aanvraag moeten beslissen. Om die reden is het besluit van 29 juni 2012 volgens eiser niet tijdig genomen.
4. Verweerder heeft toegelicht dat hij, op grond van artikel 3.15, derde lid, van de Wabo, het besluit van 29 juni 2012 met de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Awb heeft voorbereid. Dit betekent dat hij op grond van artikel 3:18, eerste lid, van de Awb uiterlijk zes maanden na de ontvangst van het verzoek moest beslissen. Dit betekent volgens verweerder dat het besluit van 29 juni 2012 wel tijdig is genomen.
5. De rechtbank ziet zich, gelet op het voorgaande, gesteld voor de vraag of verweerder het besluit van 29 juni 2012 terecht met de uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft voorbereid.
6. Eiser heeft verweerder bij brief van 13 februari 2012 verzocht om gedeeltelijke intrekking van de op 8 januari 2008 aan [maatschap] verleende vergunning. De vergunning van 8 januari 2008 is een revisievergunning op grond van artikel 8.1 in samenhang met artikel 8.4, eerste lid, van de Wm. Deze vergunning is, zo blijkt uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 9 juli 2012 (zaaknummers SBR 12/1990 en SBR 12/1991), nog niet in werking getreden.
7. Op grond van artikel 1.2a, eerste lid, in samenhang met artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dient de vergunning van 8 januari 2008 verleende revisievergunning, die op 4 februari 2009 onherroepelijk is geworden, per 1 oktober 2010 te worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
8. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat aan de hand van artikel 3.15 van de Wabo moet worden bepaald welke procedure verweerder moest volgen bij het nemen van een besluit op de aanvraag van verzoeker om gedeeltelijke intrekking van de vergunning van 8 januari 2008.
9. Op grond van artikel 3.15, tweede lid, van de Wabo geldt als hoofdregel dat op een verzoek om gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure als omschreven in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing is.
In het derde lid van artikel 3.15 van de Wabo staat een uitzondering op deze hoofdregel. Deze is - voor zover hier relevant - als volgt geformuleerd:
“In afwijking van het tweede lid is op de voorbereiding van een beschikking tot gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning paragraaf 3.3 (dat is: de uitgebreide voorbereidingsprocedure) van overeenkomstige toepassing indien de beschikking betrekking heeft op activiteiten of gevallen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in het derde lid van dat artikel.”
10. Verweerder heeft betoogd dat de vergunning van 8 januari 2008, waarop het door eiser gedane verzoek om gedeeltelijk intrekking betrekking heeft, een activiteit betreft als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dit betekent dat, op grond van artikel 3.15, derde lid, van de Wabo, op het verzoek om gedeeltelijke intrekking van deze vergunning de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit paragraaf 3.3 van de Wabo van toeppassing is.
11. Eiser heeft betoogd dat de uitzondering genoemd in artikel 3.15, derde lid, zich in dit geval niet voordoet omdat de door hem gevraagde gedeeltelijke intrekking is aan te merken als een activiteit als bedoeld in 3.10, derde lid, van de Wabo.
12. De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 3.15, derde lid, van de Wabo blijkt dat de procedure die van toepassing is geweest op de voorbereiding van de omgevingsvergunning waarvan wijziging wordt verzocht bepalend is voor de beantwoording van de vraag met toepassing van welke procedure een besluit op een verzoek om gedeeltelijke intrekking van die omgevingsvergunning moet worden voorbereid. Deze uitleg volgt naar het oordeel van de rechtbank zowel uit de tekst van artikel 3.15, derde lid, van de Wabo als uit de systematiek van de Wabo. Met betrekking tot de systematiek van de Wabo overweegt de rechtbank als volgt. De wetgever heeft er voor gekozen om de procedures voor wijziging en (gedeeltelijke) intrekking van de omgevingsvergunning apart te omschrijven in paragraaf 3.4 van de Wabo, die alleen artikel 3.15 omvat. Indien de uitleg die eiser voorstaat zou worden gevolgd, zou paragraaf 3.4 van de Wabo zinledig zijn. In dat geval zou het verzoek om gedeeltelijke intrekking immers worden aangemerkt als een aanvraag om een verandering van een inrichting als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 8 januari 2008, waarvan gedeeltelijke intrekking wordt verzocht, een activiteit betreft als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en niet een activiteit als bedoeld in 3.10, derde lid, van de Wabo. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3.15, derde lid, van de Wabo gehouden was om het besluit van 29 juni 2012 met de uitgebreide voorbereidingsprocedure voor te bereiden en de bijbehorende beslistermijn in acht te nemen.
14. De rechtbank stelt overigens vast dat aan verweerder op grond van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb in ieder geval ook de bevoegdheid toekwam om door middel van een besluit te bepalen dat op de voorbereiding van het besluit van 29 juni 2012 de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing was.
15. De conclusie van het voorgaande is dat verweerder met het besluit van 29 juni 2012 tijdig heeft beslist op het verzoek van eiser om gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van 8 januari 2008. De rechtbank zal het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 13 februari 2012 ongegrond verklaren. Voor een proceskostenvergoeding bestaat in zoverre geen aanleiding.
Beroep gericht tegen het besluit van 29 juni 2012
16. Eiser heeft betoogd dat het realiseren van de biggenstal zou leiden tot een geurbelasting van 18,6 Ou/m³, hetgeen naar de huidige inzichten ontoelaatbaar is, zodat verweerder op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo gehouden was om de vergunning van 8 januari 2008 in te trekken. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo bevoegd was om de vergunning van 8 januari 2008 in te trekken en, gelet op de door verweerder te verrichten belangenafweging, zijn verzoek daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Daarbij is volgens eiser van belang dat [maatschap] niet binnen drie jaar gebruik heeft gemaakt van de op 8 januari 2008 verleende omgevingsvergunning en dat de op grond van deze vergunning toegestane geurbelasting gelet op de huidige inzichten ongewenst is.
17. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de op grond van de vergunning van 8 januari 2008 toegestane geurbelasting van 18,6 Ou/m³ niet ontoelaatbaar is. Hij heeft toegelicht dat de norm die nu bij vergunningverlening buiten een concentratiegebied en buiten de bebouwde kom, zoals in dit geval aan de orde, moet worden gehanteerd op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) 8 Ou/m³ bedraagt. Deze norm is echter alleen van toepassing bij het beoordelen van een aanvraag voor het realiseren van een nieuw situatie en nadrukkelijk niet voor bestaande situaties. Zowel uit de Memorie van Toelichting bij de Wgv als uit het derde en het vierde lid van artikel 3 van de Wgv blijkt dat deze strengere normering dan in het verleden niet betekent dat eerder vergunde rechten niet moeten worden gerespecteerd. Verweerder heeft er verder op gewezen dat het op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wgv is toegestaan om voor het grondgebied buiten een concentratiegebied en buiten de bebouwde kom bij gemeentelijke verordening tot een geurbelasting van maximaal 20 Ou/m³ af te wijken van de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, genoemde norm.
18. Op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in, voor zover de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 (dat is: wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning) daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt.
19. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder, gelet op de door eiser gestelde ontoelaatbaarheid van de geurbelasting die de vergunning van 8 januari 2008 mogelijk maakt, gehouden was om deze vergunning op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo in te trekken. Zij overweegt daartoe dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH1826), die is gedaan naar aanleiding van het door eiser tegen de vergunning van 8 januari 2008 ingestelde beroep, de rechtsgevolgen van deze vergunning in stand heeft gelaten, uitgezonderd één vergunningvoorschrift betreffende de toegestane geluidsbelasting. Hieruit volgt dat de vergunning van 8 januari 2008 op het aspect geur de rechterlijke toets heeft doorstaan.
De rechtbank stelt voorts vast dat de wetgever aan gemeenten de mogelijkheid heeft geboden om voor gebieden buiten een concentratiegebied en buiten de bebouwde kom een geurbelasting toe te staan van 20 Ou/m³. Gelet op deze omstandigheden valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat de op grond van de vergunning van 8 januari 2008 toegestane geurbelasting van 18,6 Ou/m³ ontoelaatbaar is.
20. Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
21. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat de vergunning van 8 januari 2008 met de uitspraak van de ABRvS van 4 februari 2009 onherroepelijk is geworden en dat [maatschap] sindsdien gedurende drie jaar geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning. Dit betekent dat verweerder ten tijde van de ontvangst van het verzoek om intrekking op 15 februari 2012 bevoegd was om de vergunning op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo in te trekken.
22. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld van die bevoegdheid geen gebruik te maken omdat het te verwachten is dat [maatschap] nog dit jaar gebruik zal maken van de vergunning van 8 januari 2008. Hij heeft onweersproken gesteld dat [maatschap] de op grond van deze vergunning toegestane biggenstal, die noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de geurnorm voor het hele bedrijf, op grond van het Actieplan Ammoniak en Veehouderij voor 1 januari 2013 moet hebben gerealiseerd. Voor deze stal is op 18 juni 2010 een bouwvergunning verleend die inmiddels onherroepelijk is. Ter zitting heeft verweerder er op gewezen dat [maatschap] inmiddels ook een aanvraag heeft ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van de jongveestal/landbouwwerktuigenberging die op grond van de de vergunning van 8 januari 2008 ook is toegestaan. Als de omgevingsvergunning voor het bouwen van de jongveestal/landbouwwerktuigenberging wordt verleend, hetgeen volgens verweerder de verwachting is, betekent dit dat de vergunning van 8 januari 2008 alsnog in werking treedt. Verweerder heeft toegelicht dat hij van plan is om deze omstandigheid te betrekken bij het nader te nemen besluit dat hij, gelet op de eerder genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 9 juli 2012, uiterlijk op 15 oktober 2012 dient te nemen op de op 14 juni 2011 door [maatschap] ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van de op 8 januari 2008 vergunde inrichting. Verweerder heeft gesteld dat hij het, gelet op deze omstandigheden, aannemelijk acht dat de op 14 juni 2011 door [maatschap] gevraagde omgevingsvergunning in het nader te nemen besluit zal worden verleend. Deze omgevingsvergunning zal dan in de plaats treden van de omgevingsvergunning van 8 januari 2008, hetgeen zal betekenen dat de te realiseren stal niet zal worden gebruikt voor de huisvesting voor 4800 gespeende biggen, maar voor 1168 vleesvarkens.
23. De rechtbank is, gelet op de door verweerder gegeven toelichting, van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat het te verwachten is dat [maatschap] nog voor 1 januari 2013 gebruik zal maken van de vergunning van 8 januari 2008. Daarbij is van belang dat de op 14 juni 2011 door [maatschap] ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting mede is gebaseerd op de in vergunning van 8 januari 2008 verleende rechten. Indien verweerder, zoals hij voornemens is, deze vergunning in het nader door hem te nemen besluit alsnog verleent, betekent dit dat daarmee gebruik wordt gemaakt van de vergunning van 8 januari 2008. De rechtbank acht het in dit verband van belang dat uit het derde en het vierde lid van artikel 3 van de Wgv valt af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat bestaande rechten worden gerespecteerd en dat deze ook een rol kunnen spelen bij een nieuw te verlenen vergunning. Dit betekent ook dat verweerder, in het kader van de door hem te verrichten belangenafweging, minder gewicht heeft mogen toekennen aan het feit dat de op grond van de vergunning van 8 januari 2008 toegestane geurbelasting naar de huidige inzichten relatief hoog is.
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder het verzoek van eiser om de op 8 januari 2008 aan [maatschap] verleende vergunning in te trekken in redelijkheid kunnen afwijzen.
25. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
• verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 13 februari 2012 ongegrond;
• verklaart het beroep ook voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.