Sector Familie & Toezicht
zaaknummer / rolnummer: 314489 / HA ZA 11-1757
Vonnis van 21 november 2012
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.L.M. Broeders,
[de man],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R. de Vries.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 maart 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 30 mei 2012
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn voormalige echtelieden. Zij zijn op [1994] te [plaats] met elkaar gehuwd na tevoren huwelijkse voorwaarden te hebben opgemaakt. De vrouw heeft op 20 juli 2010 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank, die de echtscheiding op [2010] heeft uitgesproken. Daarbij is bepaald dat partijen dienen over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijks goederen conform de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden. De echtscheidingsbeschikking is op [2011] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. In de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden is, voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak relevant, bepaald:
Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaan.
Artikel 10.
1. Na afloop van elk kalenderjaar zullen de echtgenoten delen al hetgeen van hun inkomen niet is besteed aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, of niet gelijkelijk aan beiden ten goede is gekomen,
(…)
Artikel 14.
1. a. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden (…), wordt afgerekend zodanig dat
iedere echtgenoot gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe ieder gerechtigd zou zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan, met uitzondering van hetgeen iedere echtgenoot krachtens erfstelling, legaat of schenking blijkt te hebben verkregen en de op die verkrijging drukkende schulden (…)
(…)
2. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van
het huwelijk (…) of in geval van echtscheiding (…), naar de toestand van de aanvang van de dag van het instellen van de vordering daartoe.
(…)
8. Geen verrekening vindt plaats:
a. indien op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk (…) een echtgenoot
surséance van betaling heeft of in staat van faillissement verkeert, ofwel verkeerd heeft terwijl het faillissement op andere wijze dan door homologatie van akkoord is geëindigd, en de betrokken echtgenoot op grond van de verrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen;
b. indien het deelgenootschap is opgeheven of na het tijdstip van de ontbinding
van het huwelijk (…) wordt opgeheven ingevolge een voordien in rechte ingestelde vordering daartoe.
2.3. Tussen partijen staat vast dat 20 juli 2010 geldt als peildatum voor de samenstelling en waardering van het te verrekenen vermogen alsmede dat zij gezamenlijk eigenaar waren van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats].
3. Het geschil
in conventie
3.1. De vrouw vordert - samengevat - dat de rechtbank bepaalt dat de door haar geduide schulden aan de man worden toebedeeld en aan de vrouw de teruggave inkomstenbelasting 2006 en de verkoopopbrengst van de woning worden toebedeeld, een en ander zonder nadere verrekening over en weer. De man voert verweer.
3.2. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3. De man vordert samengevat – verrekening van het te verrekenen vermogen, waaronder ook begrepen de door hem geduide schulden, bij helfte. De vrouw voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en reconventie
Inleiding
4.1. Zowel de vordering in conventie als de vordering in reconventie ziet op de verrekening van de huwelijkse voorwaarden van partijen na ontbinding van hun huwelijk. Vanwege hun nauwe samenhang lenen beide vorderingen zich voor gezamenlijke behandeling.
Onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden onaanvaardbaar?
4.2. De vrouw stelt dat er sprake is van een situatie waarin een strikte toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbare verrekening met zich brengt althans tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, zodat op grond van artikel 6:248 lid 2 juncto artikel 6:216 BW het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen finale verrekenbeding terzijde moet worden gesteld. Zij stelt dat dit erin moet resulteren dat de schulden aan de man moeten worden toebedeeld (naar de rechtbank begrijpt: dat de man voor de gehele schuldenlast draagplichtig is) en de teruggave inkomstenbelasting 2006 alsmede de verkoopopbrengst van de woning aan haar moeten worden toebedeeld en wel zonder nadere verrekening over en weer. Ter onderbouwing van deze stellingen voert zij het volgende aan.
De man ging in 2005 [bedrijf] aan de [adres] in [plaats] exploiteren. Hij heeft daartoe een tweetal vennootschappen opgericht te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. Laatstgenoemde vennootschap was enig bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 1] De man was enig bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 1].
De vrouw had totaal geen inzicht in de financiële situatie van het bedrijf. De lasten waren echter groter dan de opbrengsten en de man heeft vanaf juli 2007, door tussenkomst van zijn vennootschap(pen), gelden geleend van familieleden om de zakelijke lasten van zijn onderneming te kunnen voldoen. De man leende via voornoemde vennootschappen dan wel op naam van de vennootschappen € 115.000,= bij zijn broer en schoonzus, € 50.000,= bij zijn nicht en € 50.000,= bij een tante van de man. De man heeft de familieleden bij het aangaan van deze geldleningen willens en weten niet volledig geïnformeerd. Daarnaast heeft de man bij een beoogde financiële transactie van de zus van zijn vrouw gefraudeerd. Hij heeft op haar naam en buiten haar medeweten om € 50.000,= opgenomen c.q. geleend. De post betreffende dit krediet liet de man versturen naar een postbus in [plaats]. Verder leende de man (in privé) gelden door het afsluiten van kredieten dan wel het creëren van debetstanden op bestaande (slapende) bankrekeningen. De vrouw stelt van dit alles geen weet te hebben gehad omdat de man deze situatie bewust voor haar verborgen heeft gehouden omdat hij ter zake voornoemde leningen en kredieten een voor haar onbekend postbusnummer heeft geopend. Eerst op 28 september 2009 is de vrouw bekend geworden met de handelwijze van de man omdat haar toen een aangetekend schrijven van de nicht van de man onder ogen kwam ter zake een achterstand die was ontstaan op de lening die de man bij deze nicht had afgesloten. Vanaf dat moment is de werkelijke financiële situatie aan het licht gekomen. Op 4 oktober 2009 heeft de man een suïcidepoging ondernomen en daarbij voor de vrouw een afscheidsbrief en administratieve bescheiden achtergelaten waaruit de vrouw voor het eerst bleek dat er nog veel meer schulden waren en er sprake was van financieel wanbeleid. In zijn afscheidsbrief heeft de man erkend dat de vrouw van niets wist en ook niets kon weten.
De vrouw stelt voorts dat partijen voordat de man de onderneming ging exploiteren nooit schulden hadden en dat als zij wel schulden aangingen, zij het aangaan daarvan altijd vooraf met elkaar afstemden.
Op 19 april 2010 is het faillissement aangevraagd van de vennootschappen van de man, welk faillissement ook is uitgesproken. De vennootschappen alsmede de man in persoon zijn door zijn broer, schoonzus en zijn nicht aansprakelijk gesteld voor de verplichtingen uit hoofde van de geldleningen. Voor zover de vrouw weet heeft de man zich niet verweerd tegen die vorderingen en is de man door de rechtbank zowel zakelijk als privé (hoofdelijk) veroordeeld tot betaling van deze schulden. Ook is de man strafrechtelijk veroordeeld voor valsheid in geschrifte.
De voormalige echtelijke woning heeft de vrouw onder druk van een dreigende executie-verkoop versneld verkocht. Met de verkoopopbrengst heeft zij zowel de bestaande hypothecaire geldlening ten behoeve van de aanschaf van de woning destijds afgelost als ook een zakelijk krediet ten behoeve van een van de vennootschappen van de man ten bedrage van € 189.767,38. De vrouw heeft na de verkoop van de voormalige echtelijke woning eerst acht maanden met de minderjarige kinderen van partijen bij een vriendin gewoond en vervolgens nog zes weken bij haar ouders. De vrouw heeft nu met veel moeite het leven van haar en de kinderen weer op orde. Toedeling van de helft van de schulden aan haar (naar de rechtbank begrijpt: een gelijke draagplicht voor deze schulden) zou betekenen dat zij een beroep moet doen op de schuldsaneringsregeling wat voor de kinderen andermaal betekent dat zij uit hun vertrouwde sociale omgeving worden gehaald, aldus de vrouw.
De vrouw stelt verder dat het de bedoeling van partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden is geweest dat partijen in geval van een scheiding zouden moeten delen al hetgeen zij samen hebben opgebouwd, maar niet wat één van beiden aan schulden heeft veroorzaakt. De vrouw wijst in dat verband op artikel 14 lid 8 van de huwelijkse voor-waarden en het verslag van de curator in het faillissement van de vennootschappen van de man waaruit volgt dat de curator vermoedt dat er sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid van de man, maar dat de curator wegens gebrek aan baten in de boedel ter zake geen procedure zal starten. Feitelijk betekent dit volgens de vrouw echter wel dat er sprake is van een persoonlijk faillissement van de man.
Ter terechtzitting verklaarde de vrouw nog dat zij de huwelijkse voorwaarden is aangegaan omdat de man voornemens was ooit voor zichzelf te beginnen en omdat partijen daarmee dan een aantal zaken veilig konden stellen. Destijds werkten partijen allebei in loondienst en waren de plannen van de man niet concreet. De vrouw verklaarde zich dan ook niet te hebben verdiept in de inhoud van de mogelijk over een te komen huwelijkse voorwaarden en er op vertrouwd te hebben dat de notaris het goed had geregeld. Daarna is over de huwelijkse voorwaarden niet meer gesproken, ook niet toen de man de onderneming startte. Zij verklaarde tevens dat zij de man altijd heeft vertrouwd, zowel bij het starten van de onderneming als daarna, omdat hij de financiële man was en veel contacten had in de financiële wereld. Zij heeft altijd gedacht dat het goed geregeld was. Zij verklaarde voorts dat de man nooit met haar heeft besproken dat het niet goed ging met de onderneming noch dat hij leningen met familieleden was aangegaan. Die familieleden hebben daarover ook niets tegen haar gezegd. Zij heeft er ter terechtzitting nog op gewezen dat de man haar willens en wetens buiten de zaken heeft gehouden, zodat zij ook de kans niet heeft gehad om het tij te keren of in te grijpen, bijvoorbeeld in de procedures die de familieleden zijn gestart en waarin de man geen verweer heeft gevoerd terwijl hij dat wel had moeten doen. De vrouw heeft ter terechtzitting ook nog verklaard dat het onredelijk en onbillijk is om daar waar destijds is beoogd om het zakelijke risico weg te houden uit de privésfeer nu te verrekenen op de wijze die de man voorstaat omdat het nu heel anders uitpakt dan partijen destijds hebben bedoeld. Over haar werkzaamheden in de onderneming van de man heeft zij verklaard dat zij slechts twee halve dagen per week als secretarieel medewerker werkte en als zodanig de telefoon beantwoordde en documenten van de klanten kopieerde of scande, maar dat zij geen adviserende werkzaamheden verrichtte noch inzicht had in de financiële situatie van de onderneming.
4.3. De man betwist dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de redelijkheid en billijkheid een andere verdeling (naar de rechtbank begrijpt: verrekening) met zich zou meebrengen. De man stelt dat de vrouw in dienst was bij zijn onderneming en inzicht had in de inkomende en uitgaande post en dus bekend was met de financiële situatie van het bedrijf. Bovendien stelt hij dat de vrouw vanaf zijn psychische problemen in 2009 de financiën van partijen verzorgde en dus - in tegenstelling tot de man - volledig op de hoogte was van de financiële situatie van partijen. De man stelt verder dat hij nimmer doelbewust schulden is aangegaan en dat partijen de gevolgen van de financiële situatie samen moeten dragen. Hij wijst erop dat hij privé niet failliet is verklaard en dat het faillissement van zijn vennootschappen in mei 2011 is opgeheven wegens gebrek aan baten.
Ter terechtzitting heeft de man onder meer het volgende verklaard. De intentie om de huwelijkse voorwaarden aan te gaan was dat hij ooit voor zichzelf zou gaan beginnen en op die manier verplichtingen die een onderneming met zich brengt kon aangaan en toch onder andere de woning van partijen althans zijn privésituatie zoveel mogelijk veilig kon stellen. De bedoeling van de huwelijkse voorwaarden was dus dat alles gezamenlijk was, maar dat schuldeisers buiten de deur werden gehouden. Partijen hebben wel geleefd van de inkomsten van de vennootschappen en moeten dus nu ook samen de lasten dragen.
Op 28 september 2009 heeft de man zowel de financiële situatie van het bedrijf als ook de fraude zaak bekend gemaakt. Op 4 oktober 2009 heeft hij in een negatieve geestestoestand de schuld op zich genomen om zijn gezin te beschermen. Over de werkzaamheden van de vrouw in de onderneming verklaarde hij nog dat de vrouw de post opende waartussen ook brieven zaten van de Rabobank over de financiële situatie van het bedrijf zodat de vrouw die ook kon lezen. Van de fraude zaak wist de vrouw inderdaad niets omdat de post daarvan naar een voor haar onbekend postbusnummer ging. Hij verklaarde tevens dat hij met de vrouw wel heeft besproken dat er geld nodig was voor de onderneming, maar dat zij niets wist van de transacties die hij heeft gesloten omdat zij daarvan niet wilde weten.
4.4. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vraag of onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden van partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn het volgende voorop. De vrouw baseert haar vordering op artikel 6:248 lid 2 BW in combinatie met artikel 6:216 BW. Op grond van deze wetsartikelen geldt dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst, waartoe ook een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden wordt gerekend, geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid gevolgen kan hebben voor de uitleg van een verrekenbeding opgenomen in huwelijkse voorwaarden is inmiddels meermalen door de Hoge Raad beslist.
De rechtbank overweegt eerstens dat artikel 14 lid 8 van de huwelijkse voorwaarden niet van toepassing is. De man heeft immers gesteld dat hij persoonlijk niet failliet is verklaard. De vrouw heeft deze stelling niet weersproken. Aldus dient als uitgangspunt in het onderhavige geschil artikel 14 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden.
Uit het procesdebat - zoals dat zich heeft ontwikkeld - volgt echter naar het oordeel van de rechtbank, dat onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden van partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid inderdaad, zoals de vrouw stelt, onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Partijen hebben beiden verklaard dat zij hun huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan met als doel om het zakelijke risico (van schuldeisers) weg te houden uit de privésfeer. De vrouw heeft ter zitting verklaard – en door de man is niet weersproken – dat partijen, voor zover zij voorheen schulden aangingen, dat altijd voorafgaand aan het aangaan daarvan met elkaar afstemden. Weliswaar heeft de man de stelling van de vrouw inhoudende dat zij geen wetenschap had van de schulden die de man is aangegaan ten behoeve van zijn bedrijfsvoering weersproken door erop te wijzen dat de vrouw tijdens haar werkzaamheden voor de onderneming de post openmaakte en daarmee wetenschap zou hebben van de financiële situatie van de onderneming, maar de rechtbank volgt de man niet in deze stelling. Immers er was sprake van een vennootschapsrechtelijke constructie en gesteld noch gebleken is dat de vrouw financiële en/of boekhoudkundige werkzaamheden ter zake deze vennootschappen dan wel in de onderneming van de man verrichtte. Voorts heeft de man in zijn afscheidsbrief aan de familie, waarop de vrouw een beroep heeft gedaan, erkend dat hij gelden heeft geleend bij dan wel via de hiervoor in rechtsoverweging 4.2. geduide familie-leden en dat hij dit verzwegen heeft voor de vrouw. Dit terwijl hij, zo schrijft hij ook in die brief, met haar de afspraak had gemaakt altijd eerlijk te zijn, welke belofte hij in 2007 heeft geschonden. Dat de man ter terechtzitting verklaart deze brief in een negatieve geestes-toestand te hebben geschreven, doet aan de inhoud van die brief niet af, te meer niet nu de man ter zitting ook heeft verklaard dat de vrouw inderdaad niets wist van de transacties die hij heeft gesloten omdat er geld nodig was voor de onderneming en hij bovendien post op een voor de vrouw onbekend postbusnummer heeft doen bezorgen. Overigens heeft de man, voor zover hij hiermee heeft bedoeld te stellen dat hij op dat moment “ontoerekenings-vatbaar” was, zijn stelling niet nader onderbouwd zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Of de vrouw van niets wist omdat zij daarvan niets wilde weten, zoals de man stelt, acht de rechtbank daarbij van ondergeschikt belang. Gegeven de lotsverbondenheid die het huwelijk met zich brengt en de afspraak die partijen hadden gemaakt om altijd eerlijk te zijn tegen elkaar, had het naar het oordeel van de rechtbank immers op de weg van de man gelegen om, zo de vrouw van de geldleningen niets wilde weten, de vrouw er van te overtuigen dat hij iets met haar moest bespreken dat van groot belang was voor het voltallige gezin. Door te zwijgen zoals de man deed, heeft hij – zo stelt de vrouw naar het oordeel van de rechtbank terecht – de vrouw de kans ontnomen om in te grijpen (dan wel samen met de man een oplossing te zoeken) en de schade te beperken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man door te handelen zoals hij heeft gedaan ten aanzien van de geldleningen met en via de familieleden in strijd heeft gehandeld met de bedoeling die partijen hadden bij het aangaan van hun huwelijkse voorwaarden. Dit klemt te meer nu de man stelt dat de geldleningen aan de broer en de zus van de vrouw alsmede aan de nicht van de man zijn afgesloten met de vennootschap van de man en de man ook in privé veroordeeld is tot betaling van deze schulden, waarbij meeweegt dat hij in die procedures verstek heeft laten gaan. Het onverkort toepassen van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden zoals de man voorstaat, betekent dat de vrouw komt te staan voor de aflossing van een omvangrijke schuldenlast welke zij niet teweeg heeft gebracht en waarvan zij geen weet had. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij dan een beroep moet doen op de wettelijke schuldsanerings-regeling. De rechtbank acht deze gevolgen voor de vrouw, gegeven de feitelijke constellatie van deze zaak zoals hiervoor weergegeven en beoordeeld, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De rechtbank zal derhalve hierna per vermogensbestanddeel beoordelen hoe de verrekening dient plaats te vinden.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden per vermogensbestanddeel
- De schulden en/of terugbetalingsverplichtingen aan de familieleden
4.5. De vrouw heeft in haar dagvaarding gevorderd dat de rechtbank het vermogen dat onder de werking van het finaal verrekenbeding valt op de door haar aangeduide wijze verrekent. Daarbij zijn de schulden en/of terugbetalingsverplichtingen aan de familieleden niet vermeld. De vrouw stelt in haar conclusie van antwoord in reconventie (nummer 23), althans zo begrijpt de rechtbank, dat de schulden en/of terugbetalingsverplichtingen aan de familieleden aan de man moeten worden toebedeeld en wel als uitvloeisel van haar stelling dat onverkorte toepassing van (artikel 14 van) de huwelijkse voorwaarden van partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij concludeert tot afwijzing van de reconventionele vordering van de man. In samenhang bezien begrijpt de rechtbank de vordering van de vrouw derhalve aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat de schulden en/of terugbetalingsverplichtingen aan de familieleden niet tot het te verrekenen vermogen behoren en dat de man geheel draagplichtig is voor deze schulden en/of terugbetalings-verplichtingen (nu dergelijke verplichtingen niet kunnen worden ‘toegedeeld’).
4.6. De man stelt dat de schulden voortvloeiend uit de geldleningen aangegaan met zijn broer en schoonzus alsmede met zijn nicht in de verrekening moeten worden betrokken nu het conform de huwelijkse voorwaarden schulden zijn die tussen partijen bij helfte moeten worden verrekend.
4.7. De rechtbank merkt allereerst voor de volledigheid op dat het hier gaat om de gelden die de man via een vennootschapsrechtelijke constructie dan wel op naam van de vennootschappen leende bij zijn broer en schoonzus (voor € 115.000,=), bij zijn nicht (voor € 50.000,=) en bij zijn tante (eveneens voor € 50.000,=) alsmede om de (mogelijke) terugbetalingsverplichting voortvloeiend uit de frauduleuze transactie waarbij de zus van de vrouw is betrokken (met een geldelijk beland van € 50.000,=). De rechtbank is, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.4. reeds is weergegeven, van oordeel dat de onverkorte toepassing van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden van partijen ten aanzien van deze schulden en/of terugbetalingsverplichtingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en zal bepalen dat de man in de interne verhouding tussen partijen deze schulden geheel moet dragen als eigen schuld zonder nadere verrekening met de vrouw.
- Schuld bij ABN AMRO
4.8. De vrouw heeft gesteld dat er een schuld is aan ABN AMRO bank bestaande uit een doorlopend krediet (nummer [nummer]) dat de man heeft afgesloten om aan zijn financiële (naar de rechtbank begrijpt: zakelijke) verplichtingen te kunnen voldoen en een bankrekening die een debetstand kent (rekeningnummer [rekeningnummer]). De vrouw wenst dat de bankrekening wordt opgeheven en dat het krediet aan de man wordt toebedeeld omdat hij dit heeft doen ontstaan zonder medeweten van de vrouw in verband met de zakelijke financiële problemen.
4.9. De man heeft ter terechtzitting verklaard dat dit doorlopend krediet al bestond voorafgaand aan het starten van de onderneming en op zijn naam is gesteld. Hij meent dat het krediet op naam van hem en de vrouw moet worden gesteld omdat zij dit samen moeten aflossen. De gezamenlijke bankrekening wordt volgens hem niet meer gebruikt.
4.10. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van partijen dat de gezamenlijke bankrekening eindigend op nummer 168 niet meer wordt gebruikt en dat van een debetstand ook geen sprake (meer) is. De rechtbank zal derhalve bepalen dat partijen deze rekening moeten opheffen. Voor zover deze rekening een debetstand vertoond, is de rechtbank van oordeel dat partijen in hun onderlinge verhouding bij helfte draagplichtig zijn tot aflossing van deze debetstand.
4.11. De rechtbank is ten aanzien van het krediet van oordeel dat de man de stelling van de vrouw dat dit krediet door de man is aangegaan om aan zijn zakelijke financiële verplichtingen te voldoen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank acht daarbij van belang dat het krediet op zijn naam is gesteld, dat de man dus wel – anders dan hij bij conclusie van antwoord stelt – weet heeft van het bestaan van dit krediet en desondanks geen justificatoire bescheiden in het geding heeft gebracht om zijn verweer te onderbouwen. De rechtbank gaat er dus vanuit dat het krediet door de man is aangegaan om aan zijn zakelijke financiële verplichtingen te voldoen. De rechtbank is gegeven het hiervoor in rechtsoverweging 4.4. overwogene dan ook van oordeel dat onverkorte toepassing van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden van partijen ook ten aanzien van deze schuld bij ABN AMRO naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en zal bepalen dat de man in de interne verhouding tussen partijen deze schulden geheel moet dragen als eigen schuld zonder nadere verrekening met de vrouw.
- Schuld bij Defam
4.12. De vrouw heeft gesteld dat er een schuld is aan Defam (nummer [nummer]). Ter terechtzitting heeft zij verklaard dat dit een zakelijk krediet is op naam van de man, welke zonder haar medeweten door de man is verhoogd ter voldoening van de zakelijke lasten. De vrouw wenst daarom dat deze schuld aan de man wordt toebedeeld.
4.13. De man heeft ter terechtzitting verklaard dat deze schuld een krediet op zijn naam betreft dat al bestond voorafgaand aan het starten van de onderneming. Hij meent dat partijen deze schuld samen en wel ieder bij helfte moeten aflossen.
4.14. De rechtbank is van oordeel dat de man de stellingen van de vrouw over het bestaan en de ophoging van dit krediet onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en wel op basis van dezelfde argumentatie als hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 4.11. ten aanzien van de schuld bij ABN AMRO. De rechtbank is derhalve ook ten aanzien van de schuld bij Defam van oordeel dat onverkorte toepassing van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden van partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en zal bepalen dat de man in de interne verhouding tussen partijen deze schulden geheel moet dragen als eigen schuld zonder nadere verrekening met de vrouw.
- Schuld aan Paysquare
4.15. De vrouw heeft gesteld dat er een schuld is aan Paysquare (nummer [nummer]) ter hoogte van € 1.022,96, welke schuld zij heeft voldaan uit de door haar ontvangen terugbetaling inkomstenbelasting 2006 van de man. Ter zitting heeft zij verklaard dat deze schuld is aangegaan voor een gezinsvakantie maar desalniettemin van mening te zijn dat de man deze schuld moet dragen omdat zij van het bestaan hiervan niet wist.
4.16. De man heeft gesteld dat deze schuld creditcardbetalingen omvat tijdens een gezinsvakantie, welke schuld partijen bij helfte moeten dragen. Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat deze schuld door de vrouw is voldaan uit zijn belastingteruggave en dat hij van mening is dat deze schuld door partijen ieder bij helfte moet worden gedragen.
4.17. De rechtbank is van oordeel dat partijen deze schuld, voor zover bestaand op de peildatum, bij helfte moeten dragen nu niet ter discussie staat dat deze schuld is aangegaan voor een gezinsvakantie. De stelling van de vrouw dat zij geen wetenschap had van deze schuld maakt dit niet anders.
- Schuld aan Van Lanschot bank
4.18. De vrouw heeft gesteld dat er een schuld is aan de Van Lanschot bank bestaande uit debetstanden op bankrekeningen met nummers [rekeningnummer] en [rekeningnummer], welke schuld zonder haar medeweten door de man is gecreëerd doordat hij ter voldoening van de zakelijke lasten gelden van deze slapende bankrekeningen heeft opgenomen. De vrouw wenst daarom dat deze schuld aan de man wordt toebedeeld. Ter terechtzitting heeft zij verklaard dat deze schuld nog bestaat.
4.19. De man stelt bij conclusie van antwoord niet bekend te zijn met een schuld aan Van Lanschot bank en voegt daaraan toe dat hij op verzoek van de vrouw de correspon-dentie van Van Lanschot bank naar een postbusnummer heeft laten sturen zodat de vrouw daarmee bekend was. Hij meent dat partijen deze schuld, voor zover bestaand, samen en wel ieder bij helfte moeten aflossen. Ter terechtzitting heeft hij nog verklaard dat deze schuld er inderdaad nog zal zijn.
4.20. De rechtbank is van oordeel dat de man de stellingen van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De enkele stelling dat de post van Van Lanschot bank op verzoek van de vrouw naar een postbusnummer werd gestuurd, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de debetstanden zijn ontstaan doordat de man gelden heeft opgenomen van deze slapende bankrekeningen ter voldoening van zijn zakelijke lasten. De rechtbank is derhalve ook ten aanzien van de schuld bij Van Lanschot bank van oordeel dat onverkorte toepassing van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden van partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en zal bepalen dat de man in de interne verhouding tussen partijen deze schulden geheel moet dragen als eigen schuld zonder nadere verrekening met de vrouw.
- Schuld aan de Wildschutgroep
4.21. De vrouw stelt dat de schuld aan de Wildschutgroep betrekking heeft op achterstallige premies voor de zorgverzekering van de man over de jaren 2008 en 2009. De vrouw meent dat redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden dat zij de thans bestaande schuldenlast, waaronder ook deze schuld is begrepen, mee draagt nu evident is dat de man zonder medeweten van de vrouw een financieel wanbeleid heeft gevoerd. Ter terechtzitting heeft de vrouw verklaard dat deze achterstand tussen partijen kan worden gedeeld.
4.22. De man stelt dat partijen bij de Wildschutgroep een rekening-courantverhouding hadden waarvan de premies voor de zorgverzekering van het hele gezin in mindering werden gebracht. De man is er niet mee bekend dat daarin een achterstand is ontstaan en of deze op de peildatum nog aanwezig was. Voor zover dat zo is, meent de man dat deze schuld door partijen bij helfte moet worden gedragen.
4.23. De rechtbank zal bepalen dat partijen deze schuld bij helfte moeten dragen, voor zover bestaand op de peildatum, nu dit tussen partijen niet (langer) in geschil is.
- Schuld aan de makelaar
4.24. De vrouw stelt dat de schuld aan de makelaar betrekking heeft op courtage in verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De vrouw meent dat redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden dat zij de thans bestaande schuldenlast, waaronder ook deze schuld is begrepen, mee draagt nu evident is dat de man zonder medeweten van de vrouw een financieel wanbeleid heeft gevoerd. Ter terechtzitting heeft de vrouw verklaard van mening te zijn dat de man deze schuld moet dragen omdat (ook) uit (haar aandeel in) de overwaarde van de woning een grote zakelijke schuld van de man is afgelost, hetgeen niet de bedoeling was.
4.25. De man betwist het bestaan van de schuld en stelt dat deze, voor zover op de peildatum bestaand, door partijen bij helfte moet worden gedragen nu het een nota betreft in verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning welke partijen in gezamenlijk eigendom toebehoorde.
4.26. De rechtbank is van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde stukken (productie 7 bij dagvaarding in combinatie met productie 19 bij de conclusie van antwoord in reconventie) genoegzaam blijkt dat de schuld aan de makelaar dateert van voor de peildatum en op 1 juni 2011 nog niet is voldaan, zodat deze schuld op de peildatum nog bestond. De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van deze schuld niet slaagt. De rechtbank stelt daarbij voorop dat partijen gezamenlijk eigenaar waren van deze woning zodat zij op grond van artikel 3:172 BW bij helfte moeten dragen in de daaraan verbonden kosten, waaronder ook begrepen zijn de kosten van verkoop van de woning. Gesteld noch gebleken is dat een der partijen deze woning zou kunnen hebben behouden bij hun echtscheiding ware er geen financiële problemen aan de zijde van de man ontstaan. Dat betekent dat de woning ook in dat geval zou zijn verkocht en partijen makelaarskosten hadden gehad. Gesteld noch gebleken is eveneens dat deze kosten dan lager zouden zijn geweest. De rechtbank zal derhalve bepalen dat partijen deze schuld in hun onderlinge verhouding ieder bij helfte moeten dragen.
- Schuld aan de Praktijk voor Ouder en Kind
4.27. De vrouw stelt dat de schuld aan de Praktijk voor Ouder en Kind (hierna “de Praktijk”) nota’s betreffen voor de behandeling van de kinderen over de periode 1 mei tot 1 augustus 2010. Deze nota’s hadden door de zorgverzekeraar van de man moeten worden vergoed. Deze verzekeraar heeft de nota’s niet vergoed aan de Praktijk maar verrekend met de ambulancekosten van de man die zijn gemaakt toen hij na zijn suïcidepoging naar het ziekenhuis werd vervoerd. Vanaf 1 augustus 2010 is de vrouw een nieuwe (eigen) zorgverzekering aangegaan voor haar en de kinderen en vanaf deze datum worden de nota’s voor de behandelingen van de kinderen bij de Praktijk wel vergoed. Ter terechtzitting heeft de vrouw nog verklaard dat zij vanaf 1 augustus tot oktober 2010 € 10,00 per kind per maand aan eigen bijdrage heeft betaald voor de behandeling van de kinderen bij de Praktijk, zodat de schuld dus eigenlijk hoger was en op deze wijze door partijen eigenlijk is gesplitst.
4.28. De man stelt niet bekend te zijn met een nota aan de Praktijk en betwist dat deze op de peildatum bestond. Voor zover deze nota wel bestond op de peildatum is de man van mening dat deze door partijen gezamenlijk moet worden gedragen omdat het kosten betreft voor de behandeling van de kinderen die als gemeenschappelijk moeten worden beschouwd. Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat de schuld thans € 1.100,= bedraagt en valt onder de normale kosten van de huishouding.
4.29. De rechtbank is van oordeel dat partijen de schuld aan de Praktijk zoals bestaand op de peildatum bij helfte moeten dragen nu het kosten betreft aangaande de minderjarige kinderen van partijen die zijn gemaakt voorafgaand aan de peildatum (althans voor het grootste gedeelte nu tussen de peildatum en de einddatum waarop deze kosten ziet slechts tien kalenderdagen is gelegen). Gesteld noch gebleken is ook dat partijen over dergelijke kosten in het kader van hun voortgezet ouderschap na echtscheiding afspraken hebben gemaakt. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te betogen dat deze kosten voor rekening van de man komen omdat deze door zijn verzekeraar zijn verrekend met de kosten voor de ambulance na zijn ondernomen suïcidepoging, voor welke kosten kennelijk geen dekking bestond, volgt de rechtbank de vrouw niet in dat betoog. Immers, dat betoog zou inhouden dat de ambulancekosten voor rekening van de man moeten komen terwijl partijen op dat moment nog een gezamenlijke zorgverzekering hadden nu de vrouw stelt dat zij eerst op 1 augustus 2010 een zorgverzekering voor haarzelf en de kinderen heeft afgesloten. Bovendien acht de rechtbank dit betoog, voor zover de vrouw dit heeft gehouden, in strijd met de lotsverbondenheid van het huwelijk. De rechtbank zal dus bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding deze schuld ieder bij helfte moeten dragen.
- Schuld en uitbetaling Eneco
4.30. De man stelt dat in de verrekening ook nog moet worden betrokken de eind-afrekening van Eneco met betrekking tot de voormalige echtelijke woning, resulterend in een schuld van € 1.180,73. Deze schuld moeten partijen bij helfte dragen. Daarnaast stelt de man dat Eneco in oktober 2010 € 300,= op de rekening van de vrouw heeft gestort, zulks ten onrechte, nu dit bedrag had moeten worden verrekend met de vermelde schuld. De man stelt dan ook dat de vrouw de helft van deze € 300,= aan hem moet voldoen. Ter terechtzitting heeft de man nog slechts gezegd dat er onduidelijkheden waren over de hoogte van de eindafrekening en dat hij vindt dat partijen deze schuld samen moeten voldoen.
4.31. De vrouw stelt dat de man heeft toegezegd de eindfactuur van Eneco voor zijn rekening te nemen. Bovendien stelt zij dat hij deze factuur onnodig heeft laten oplopen door deze niet tijdig te betalen. Het door Eneco op haar bankrekening gestorte bedrag (€ 300,=) is zonder nadere aankondiging op deze rekening overgemaakt. Ter terechtzitting heeft de vrouw nog verklaard dat deze afspraak tussen partijen verband hield met de afspraken die zijn gemaakt voorafgaand aan de verkoop van het huis.
4.32. De rechtbank is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft gesteld om in rechte vast te stellen dat partijen deze schuld bij helfte moeten voldoen. De man heeft de afspraak die de vrouw heeft gesteld immers niet betwist. De rechtbank zal de vordering van de man op dit punt dan ook afwijzen.
- Schuld aan Vitens
4.33. De man stelt dat in de verrekening ook nog moet worden betrokken een schuld aan Vitens met betrekking tot de voormalige echtelijke woning, ter hoogte van € 197,02. Deze schuld moeten partijen bij helfte dragen.
4.34. De vrouw stelt dat de man ook heeft toegezegd deze schuld voor zijn rekening te nemen. Bovendien stelt zij dat hij deze factuur onnodig heeft laten oplopen door deze niet tijdig te betalen. Ter terechtzitting heeft de vrouw nog verklaard dat deze afspraak tussen partijen verband hield met de afspraken die zijn gemaakt voorafgaand aan de verkoop van het huis.
4.35. De rechtbank is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft gesteld om in rechte vast te stellen dat partijen deze schuld bij helfte moeten voldoen. De man heeft de afspraak die de vrouw heeft gesteld immers niet betwist. De rechtbank zal de vordering van de man op dit punt dan ook afwijzen.
- Schuld aan DFA Service B.V.
4.36. De man stelt dat in de verrekening ook nog moet worden betrokken een schuld aan DFA Service B.V. ter hoogte van € 190,58. Het betreft een nota van april 2010 voor tandartskosten van de man en de kinderen. De nota is niet door de zorgverzekeraar vergoed en dient dus nog door partijen bij helfte te worden gedragen. Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat deze schuld nog openstaat en betrekking heeft op tandartsbezoek van de kinderen in juni 2009.
4.37. De vrouw stelt en heeft dat ter terechtzitting ook verklaard, dat de tandarts haar heeft bericht dat er geen nota openstaat.
4.38. De rechtbank is van oordeel de man onvoldoende heeft gesteld gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw dat er op de peildatum een schuld aan DFA Service B.V. openstond. Ook uit de door de man overgelegde aanmaning van Vesting Finance kan niet worden afgeleid dat er op de peildatum een schuld bestond, zodat de rechtbank de vordering van de man op dit punt zal afwijzen.
- Overwaarde na verkoop voormalige echtelijke woning
4.39. De vrouw stelt dat de man afstand heeft gedaan van de overwaarde ter hoogte van
€ 15.002,35, waarna de gelden door de Rabobank op haar rekening zijn overgemaakt. Zij voegt als productie 8 de brief toe waarmee de uitbetaling van de gelden aan de Rabobank is kenbaar gemaakt door partijen alsmede een e-mailbericht van de man aan haar. Zij stelt dat deze berichten niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat daaruit volgt dat het bedrag bij uitsluiting en zonder nadere verrekening met de man aan de vrouw toekomt. Anders had de man wel een voorbehoud gemaakt.
4.40. De man stelt dat partijen in onderling overleg hebben besloten om de overwaarde door de Rabobank op rekening van de vrouw te laten storten, maar dat daarmee de verdeling nog niet vaststaat. Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat partijen – toen dit speelde – hebben afgesproken dat hij geld kreeg van de rekening van de kinderen en dat deze overwaarde aan de vrouw zou toekomen. Hij stelt zijn aandeel in de overwaarde dus nimmer aan de vrouw te hebben geschonken. De man verrekent vervolgens de opname die hij deed van de spaarrekening van de kinderen (€ 4.500,=) met zijn aandeel in de overwaarde en maakt nog daarom aanspraak op € 3.001,18 van deze overwaarde. Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat partijen – toen dit speelde – destijds hebben afgesproken dat hij geld zou krijgen van de rekening van de kinderen en dat de vrouw de overwaarde zou ontvangen.
4.41. De rechtbank merkt allereerst op dat de brief van de Rabobank die partijen diende in te vullen om aan te geven hoe om te gaan met de overwaarde na verkoop van de voormalige echtelijke woning het volgende vermeldt:
“Als gevolg van bovenvermelde verkoop is er, na aflossing van zowel de zakelijke als de privérekeningen aangehouden bij onze bank, sprake van een surplus. Het gaat om een bedrag van € 15.002,35. Bovengenoemd bedrag komt u en/of mevrouw [de vrouw] toe. Teneinde het bedrag over te maken vraag ik u om aan te geven welk bedrag naar welke rekening geboekt mag worden en welke tenaamstelling hierbij hoort.
- Een bedrag van EUR….. dient te worden overgemaakt op rekening ……. ten name van ……
- Een bedrag van EUR….. dient te worden overgemaakt op rekening ……. ten name van ……
(…)
Omdat u zelf de verdeling van de gelden aangeeft en om er zeker van te zijn dat zowel u als mevrouw [de vrouw] hiermee instemt verzoek ik zowel u als mevrouw [de vrouw] dit schrijven voor akkoord te ondertekenen en te retourneren. (…)”
Nu de brief eerst uitlegt dat het bedrag de man en/of de vrouw toekomt, hen daarna vraagt naar welke rekening(en) dit bedrag moet worden overgemaakt en vervolgens nog aanduidt dat partijen zelf “de verdeling van de gelden” aangeven, is de rechtbank van oordeel dat voor partijen deze brief niet anders kan hebben betekent dan dat zij daarmee de verdeling van deze gelden hebben geregeld. Dat heeft de vrouw ook gesteld. De rechtbank vermag niet inzien hoe daarmee de verdeling van deze gelden nog niet vaststaat zoals de man poogt ingang te doen vinden. Nu een verdeling een obligatoire rechtshandeling is, is de rechtbank van oordeel dat op het moment van ondertekenen van de brief van de Rabobank partijen de verdeling van hun eenvoudige gemeenschap hebben vastgesteld. Gesteld noch gebleken is dat de man daarbij een voorbehoud heeft gemaakt ter zake de verdeling van deze gelden. De rechtbank kan de verdeling niet (andermaal) vaststellen en zal de vordering van partijen op dit punt dan ook afwijzen nu de verdeling van deze geleden reeds is gerealiseerd.
- De spaargelden van partijen en hun minderjarige kinderen
4.42. De vrouw stelt dat de man in juli 2010, toen zij met de kinderen op vakantie was, de spaargelden van de kinderen, in totaal € 4.350,=, heeft opgenomen voor eigen gebruik. Zij legt een bankafschrift ter zake van deze opname over (productie 10 bij dagvaarding). Zij stelt weliswaar onder druk aan de man een bedrag te hebben toegezegd voor herinrichting van zijn nieuwe woning, maar zij heeft deze toezegging kort daarna herroepen, terwijl de man later de gelden van de kinderen dus wel heeft opgenomen. Het spaargeld komt echter de kinderen toe en de man moet deze gelden terugstorten op rekening van de kinderen. Zij wijst erop dat voorafgaand aan de levering van de woning de overwaarde nog niet bekend was en dat de aflosnota van de notaris d.d. 1 september 2010 resulteerde in een verkoop zonder gerealiseerde overwaarde, zodat de man toen ook geen bedrag kon krijgen. Daarnaast stelt de vrouw dat de man de spaargelden van partijen, in totaal € 17.172,86, heeft opgenomen in de periode 2006 tot halverwege 2009. Zij stelt dat deze gelden niet zijn gebruikt voor levensonderhoud (naar de rechtbank begrijpt: voor het gezin) of aflossing van de schulden. Zij meent dat de man inzichtelijk moet maken dat dit bedrag is besteed aan de kosten van de huishouding en niet ergens op een onbekende bankrekening staat. Ter terechtzitting heeft de vrouw verklaard dat de spaargelden van partijen niet aan de kosten van de huishouding kunnen zijn opgegaan omdat deze werden betaald uit het salaris uit de onderneming. De vakanties werden betaald van het spaargeld. Het kan dus wel zijn, zo verklaarde de vrouw, dat de spaargelden daaraan zijn opgegaan, maar dat zou de man kunnen laten zien.
4.43. De man stelt dat partijen hadden afgesproken dat hij vóór levering van de woning een bedrag zou krijgen zodat hij zelfstandig kon gaan wonen. De man stelt hiervoor een bedrag van € 4.500,= van de spaarrekening van de kinderen te hebben gehaald. De vrouw kon dit bedrag aanzuiveren van het aandeel van de man in de restantoverwaarde van de voormalige echtelijke woning. De man stelt dat de spaargelden van partijen zijn opgegaan aan vakanties.
4.44. De rechtbank constateert dat geen van partijen ten aanzien van de hier geduide spaargelden een vordering heeft ingesteld, zodat de rechtbank over deze spaargelden geen beslissing kan nemen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ten aanzien van de spaargelden van partijen uit de stellingen van partijen reeds voortvloeit dat er op de peildatum geen spaargelden aanwezig waren, zodat er ter zake niets te verrekenen is.
- Opbrengst afkoop levensverzekering
4.45. De vrouw stelt dat de man in 2006 een levensverzekering heeft afgekocht voor een bedrag van ruim € 25.000,= en dat haar niet bekend is wat er met dat bedrag is gebeurd. De vrouw verbindt aan deze stelling echter geen rechtsgevolg. Ter terechtzitting heeft zij verklaard dat deze gelden niet meer aanwezig waren op de peildatum.
4.46. De man heeft gesteld dat de gelden die uit deze levensverzekering zijn vrijgekomen zijn opgegaan aan de gemeenschappelijke huishouding en dat er op de peildatum geen gelden meer beschikbaar waren.
4.47. De rechtbank constateert dat er ter zake de gelden verbonden aan deze levensverzekering geen verzoek tot verdeling dan wel verrekening voorligt, zodat een beslissing van de rechtbank op dit punt niet aan de orde is.
- Teruggave inkomstenbelasting 2006
4.48. De vrouw stelt dat zij uit de teruggave inkomstenbelasting van de man over het jaar 2006 (in totaal € 3.229,=) onder dreiging van een procedure de vordering van Paysquare heeft voldaan tot een bedrag van € 1.022,96. Zij stelt verder van mening te zijn dat redelijk-erwijs van haar niet verlangd kan worden dat zij de helft van de ontvangen belastingterug-gave aan de man afdraagt omdat zij al zo verschrikkelijk is benadeeld door het handelen van de man, zowel in financieel als in emotioneel opzicht. Ter terechtzitting heeft zij verklaard dat zij deze gelden voor het overige heeft gebruikt om van te leven.
4.49. De man stelt dat hij in beginsel bij uitsluiting gerechtigd is tot de ontvangen belastingteruggave en dat de vrouw dit bedrag ten onrechte heeft behouden. Voor zover de vrouw met deze gelden de schuld aan Paysquare heeft afgelost, heeft zij dit zonder overleg met en zonder toestemming van de man gedaan. Het ontvangen bedrag dient bij helfte te worden verdeeld en de man heeft aanspraak op € 1.614,50. Ter terechtzitting heeft de man erkend dat de vrouw uit deze gelden de schuld aan Paysquare heeft voldaan.
4.50. De rechtbank is van oordeel partijen ieder bij helfte gerechtigd zijn tot de teruggave inkomstenbelasting 2006, voor zover deze gelden nog beschikbaar waren dan wel dit vorderingsrecht (nog) bestond op de peildatum.
- Ford Fiësta
4.51. De man heeft gesteld dat partijen op de peildatum nog in het bezit waren van een Ford Fiësta die op naam van de vrouw stond gesteld. De man stelt dat de waarde van deze auto op de peildatum in de verrekening moet worden betrokken en dat hij niet beschikt over gegevens om deze waarde te (doen) bepalen.
4.52. De vrouw heeft gesteld dat deze auto op 1 april 2011 niet meer door de APK keuring kwam zonder reparatie welke € 1.800,= zou kosten. Reden waarom de vrouw de auto heeft ingeruild op een andere auto met een verkoopprijs van € 3.250,=. De vrouw stelt dat de inruilwaarde van de Ford Fiësta € 250,= bedroeg. Ter terechtzitting heeft zij verklaard dat deze inruilwaarde verrekend moet worden.
4.53. De rechtbank is van oordeel dat de waarde van de Ford Fiësta op de peildatum in de verrekening moet worden betrokken. De rechtbank begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat zij stelt dat deze auto op 1 april 2011 nog € 250,= waard was en dat deze waarde in de verrekening moet worden betrokken. De man heeft dat niet betwist. De rechtbank zal dan ook bepalen dat partijen deze waarde in de verrekening moeten betrekken.
Aanvullend verzoek van de man ter zitting
4.54. Ter terechtzitting heeft de man gesteld dat hij zijn verzoek (naar de rechtbank begrijpt: zijn vordering) wil aanvullen in die zin dat hij van de schulden waarvan het saldo op de peildatum niet bekend zijn, wil uitgaan van het huidige saldo omdat de eventuele toename van die schulden alleen ziet op rente en kosten.
4.55. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de man tot vermeerdering van zijn eis niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan in artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering stelt, zodat de rechtbank aan dit verzoek voorbij gaat.
Slotoverweging
4.56. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank wijst het meer of anders gevorderde af.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1. bepaalt ter zake de verrekening van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden alsmede de verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap van onroerend goed dat:
? de man in de interne verhouding tussen partijen draagplichtig is om de schulden en/of terugbetalingsverplichtingen zoals hiervoor geduid in rechtsoverweging 4.7. aan zijn broer en schoonzus, zijn nicht, zijn tante en aan de zus van de vrouw te dragen, alsmede de schulden zoals geduid in rechtsoverweging 4.11., 4.14. en 4.20. zonder nadere verrekening met de vrouw;
? partijen bij helfte draagplichtig zijn voor aflossing van het bedrag dat op de peildatum 20 juli 2010 verschuldigd was ter zake de volgende schulden:
o Paysquare met nummer [nummer], zoals vermeld in rechtsoverweging 4.17,
o Wildschutgroep ter zake de achterstallige premies ziektekostenverzekering over de jaren 2008 en 2009, zoals vermeld in rechtsoverweging 4.23.,
o Makelaarskosten zoals vermeld in rechtsoverweging 4.26.,
o Praktijk voor Ouder en Kind over de periode 1 mei tot 1 augustus 2010;
? partijen ieder gerechtigd zijn tot de helft van de waarde van de Ford Fiësta welke op de peildatum € 250,= bedraagt alsmede tot de helft van de teruggave inkomstenbelasting van de man over het jaar 2006 voor zover deze gelden of de aanspraak daarop nog aanwezig waren op de peildatum;
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.G.M. Buys, rechter, in het bijzijn van mr. C.W.N.C. van den Brandt-Simons, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2012.