ECLI:NL:RBUTR:2012:BY5394

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/994033-07 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van valsheid in geschrift en belastingfraude door een rechtspersoon met feitelijk leidinggeven

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 6 december 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [verdachte], die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder valsheid in geschrift, belastingfraude en gewoontewitwassen. De rechtbank oordeelde dat [verdachte] feitelijk leiding heeft gegeven aan een rechtspersoon, [bedrijf 1], die zich schuldig maakte aan het opmaken van valse facturen en CMR's, met als doel belastingontduiking door gebruik te maken van het nultarief voor intracommunautaire leveringen. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een schijnconstructie waarbij goederen op papier werden geleverd aan buitenlandse bedrijven, terwijl deze in werkelijkheid niet werden afgeleverd. Dit leidde tot een aanzienlijke schade voor de fiscus, geschat op € 913.672,00. De rechtbank achtte het bewezen dat [verdachte] opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan en dat hij betrokken was bij gewoontewitwassen van grote geldbedragen, afkomstig uit de misdrijven. De rechtbank legde [verdachte] een gevangenisstraf op van 21 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/994033-07 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 december 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1961] te[geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats] (Bondsrepubliek Duistland).
Verdachte wordt hierna ook aangeduid als: “[verdachte]”.
Raadsman mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 1 en 8 maart, 29 augustus en 6 september, alsmede 26, 29, 30 en 31 oktober 2012 en 1, 2 en 22 november 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat [verdachte]:
Feit 1: feitelijk leiding, dan wel opdracht heeft gegeven aan het plegen van valsheid in geschrift door [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2];
Feit 2: al dan niet samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd;
Feit 3: al dan niet samen met anderen opzettelijk onjuist dan wel onvolledig aangiften omzetbelasting te name van [verdachte] en/of [bedrijf 7]/[bedrijf 1]/[verdachte] heeft gedaan;
Feit 4: feitelijk leiding, dan wel opdracht heeft gegeven aan het opzettelijk dan wel onvolledig doen van aangiften omzetbelasting door [bedrijf 2];
Feit 5: al dan niet samen met anderen grote geldbedragen heeft witgewassen;
Feit 6: heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
3 De voorvragen
3.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging. Daartoe heeft de verdediging gesteld dat het Openbaar Ministerie de rechtsbetrekkingen tussen [verdachte], kopers en vervoerders uit haar natuurlijke rechtsomgeving heeft gehaald en binnen het strafrecht heeft gebracht, waarbij ten onrechte ontlastend materiaal buiten het dossier zou zijn gelaten. Dit vormt een zodanig verzuim dat niet langer sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Dit kan niet anders dan tot de conclusie leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in haar vervolging moet worden verklaard, aldus de verdediging.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat op goede gronden tot opsporing en vervolging is overgegaan en dat het Openbaar Ministerie voldoende kritisch is gebleven ten aanzien van het verzamelde bewijs. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht het verweer van de raadsman te verwerpen.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de standpunten van de verdediging en de officier van justitie en overweegt het volgende:
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Hiervoor is alleen plaats als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Gelet op de inhoud van het dossier ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er vormen in het voorbereidend onderzoek zijn verzuimd die zouden moeten leiden tot de conclusie dat er ernstige inbreuken zijn gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde die een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie rechtvaardigen. Niet aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie voor de verdediging ontlastend materiaal buiten het dossier heeft gelaten. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging.
Overigens heeft de rechtbank geconstateerd dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] alle aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Meer specifiek heeft de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen geacht dat [verdachte]:
- opdracht heeft gegeven tot het opmaken van valse CMR’s en verkoopfacturen voor [bedrijf 1], zoals onder feit 1 tenlastegelegd;
- tezamen en vereniging met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]valse CMR’s en verkoopfacturen heeft opgemaakte voor de eenmanszaak van verdachte, zoals onder feit 2 tenlastegelegd;
- op naam van zijn eenmanszaak opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan, onder feit 3 tenlastegelegd;
- feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting ten name [bedrijf 1], onder feit 4 tenlastegelegd;
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 3.296.718, zoals onder feit 5 tenlastegelegd;
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 4], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 1.073.760, zoals onder feit 5 tenlastegelegd;
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 1.351.994,00, zoals onder feit 5 tenlastegelegd;
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 2.148.847,95, zoals onder feit 5 tenlastegelegd;
- heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, onder feit 6 tenlastegelegd.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van hetgeen aan [verdachte] ten laste is gelegd. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
Ten aanzien van alle feiten:
De verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) dienen van het bewijs te worden uitgesloten, nu zijn verklaringen volstrekt onjuist zijn en op onrechtmatige wijze zijn verkregen. Aan [medeverdachte 1] zijn onjuiste dan wel misleidende uitgangspunten voorgehouden aan de hand waarvan hij vervolgens verklaard heeft.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2:
[verdachte] heeft voldaan aan alle vereisten van grensoverschrijdend vervoer. De goederen zijn verkocht aan afnemers met een geldig BTW-identificatienummer en vervolgens de grens over vervoerd. Het feit dat in sommige gevallen de goederen werden afgeleverd op een ander afleveradres dan vermeld op de CMR doet hieraan, gelet op artikel 12 Verdrag Betreffende de Overeenkomst tot Internationaal Vervoer van Goederen over de Weg (hierna: CMR-Verdrag), niet af. Daarbij maakt het niet-ondertekenen van een CMR, dan wel het op een ander moment ondertekenen van de CMR dan na in ontvangstname van de goederen, de CMR niet vals. Het doel van de CMR is niet de bewijsrechtelijke tijd- en plaatsbepaling van de geadresseerde, dan wel van de goederen.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4:
[verdachte] heeft zich niet schuldig gemaakt aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting. [verdachte] heeft immers voldaan aan de vereisten die gelden voor toepassing van het 0%-tarief.
Ten aanzien van feit 5:
Er is geen sprake van (gewoonte) witwassen. [verdachte] heeft voldaan aan de vereisten van grensoverschrijdend vervoer. Kopers van de goederen hebben telkens de verkoopfacturen voldaan. Contant geld is niet per definitie afkomstig uit enig misdrijf.
Ten aanzien van feit 6:
Nu [verdachte] zich niet schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, dan wel belastingfraude en geen weet heeft gehad van witwasactiviteiten kan hij niet aangemerkt worden als deelnemer aan een criminele organisatie, in wat voor hoedanigheid dan ook.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] alle aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.
De vindplaatsvermeldingen die in de navolgende bewijsoverwegingen voorkomen, verwijzen – voor zover niet anders vermeld – naar de schriftelijke stukken die zijn opgenomen in het proces-verbaal van de FIOD-ECD kantoor Utrecht, dossiernummer 40866, opgemaakt door verbalisant [verbalisant].
4.3.1 De verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1]
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen die [medeverdachte 1] ten overstaan van de FIOD/ECD heeft afgelegd onrechtmatig zijn verkregen doordat de verhorende opsporingsambtenaren hem tijdens zijn verhoren zouden hebben misleid met onjuiste uitgangspunten, waardoor hij werd bewogen in strijd met de waarheid te verklaren.
De rechtbank verstaat dit verweer aldus dat gesteld wordt dat ten aanzien van [medeverdachte 1] gehandeld is in strijd met het pressieverbod, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid Sv.
De rechtbank heeft kennis genomen van de processen-verbaal die in het dossier zijn opgenomen onder V14-01 tot en met V14-11, inhoudende de verklaringen die [medeverdachte 1] d.d. 14 oktober 2008, 15 oktober 2008, 16 oktober 2008, 21 oktober 2008, 22 oktober 2008, 24 oktober 2008 en 21 oktober 2009 bij de FIOD/ECD heeft afgelegd. Uit geen van de processen-verbaal komt naar voren dat door de verhorende opsporingsambtenaren zou zijn gehandeld in strijd met het zogenaamde pressieverbod. Evenmin is op andere wijze vast komen te staan dat door de verhorende ambtenaren in strijd met het pressieverbod is gehandeld.
De verklaringen van [medeverdachte 1] zijn niet alleen gedetailleerd, maar worden ook op belangrijke onderdelen bevestigd door de hierna te noemen bewijsmiddelen. Daarbij komt dat uit de verklaringen van [medeverdachte 1] niet kan worden afgeleid dat hem tijdens zijn verhoren door de opsporingsambtenaren van de FIOD/ECD informatie in de mond is gelegd.
De rechtbank verwerpt dan ook het gevoerde verweer tot uitsluiting van de verklaring van [medeverdachte 1].
4.3.2 Intra communautaire leveringen
In onderhavige zaak staat de vraag centraal of al dan niet sprake is van intra communautaire leveringen waarvoor een zogeheten nultarief geldt. Volgens artikel 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is de levering door een ondernemer van goederen die naar een andere lidstaat worden gebracht belastbaar in het land van vertrek. Wanneer het echter gaat om goederen die worden geleverd aan een ondernemer of daarmee gelijkgestelde geldt voor de levering het zogeheten nultarief. De leverancier is in dat geval overeenkomstig artikel 9, tweede lid onder b, juncto Tabel II, onderdeel a, post 6 Wet OB, geen omzetbelasting (0%) verschuldigd en verliest zijn recht op aftrek niet. Voor de toepassing van die zogenoemde nultarief dient aan twee voorwaarden te worden voldaan:
1) De goederen moeten aantoonbaar naar aan andere lidstaat worden vervoerd en;
2) de goederen worden geleverd aan een andere ondernemer in een andere lidstaat
In artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit) worden nadere regels gegeven omtrent de toepassing van het nultarief. Zo mag, volgens artikel 12, eerste lid Uitvoeringsbesluit slechts aanspraak op het nultarief worden gemaakt als de toepasselijkheid daarvan uit boeken en bescheiden blijkt. Daarnaast dient de ondernemer die de goederen levert te beschikken over het BTW-identificatienummer van degene die de goederen afneemt, aldus artikel 12, tweede lid, onder 2º Uitvoeringsbesluit.
4.3.3 Bewijsoverwegingen
De rechtbank concludeert op basis van de na te noemen bewijsmiddelen dat door [verdachte] en zijn mededaders in georganiseerd verband gebruik is gemaakt van een schijnconstructie om door middel van valse documenten afdracht van BTW te ontlopen en gelden wit te wassen.
De rechtbank overweegt daartoe dat het overgrote deel van door [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] te Italië (hierna: [bedrijf 4], [bedrijf 4] te Spanje (hierna: [bedrijf 4]) of [bedrijf 5] en [bedrijf 6] te Spanje (hierna: [bedrijf 5]) (op papier) geleverde goederen, waarbij het nultarief werd gehanteerd, uiteindelijk op papier werden doorgeleverd aan hetzij zogenoemde “missing traders” hetzij bedrijven die nimmer goederen van een van deze bedrijven hebben gekocht. In werkelijkheid kwamen deze goederen (voor zover er daadwerkelijk leveringen plaatsvonden) echter terecht bij anderen, veelal bij zogenoemde ‘venters’. Daarnaast heeft [bedrijf 1] deze feitelijk niet aan hen geleverde goederen gefactureerd aan genoemde rechtspersonen en deze facturen ook betaald gekregen.
Uit het feit dat [bedrijf 1] wist dat de betreffende goederen slechts op papier aan bovengenoemde ondernemingen werden geleverd om de uiteindelijke afnemers te verhullen (en daarmee BTW te ontlopen), volgt dat de in de administratie [bedrijf 1] opgenomen CMR’s en facturen reeds daarom vals zijn. Van een daadwerkelijke transactie met deze ondernemingen was immers geen sprake. Voor zover er facturen en CMR’s in de administratie werden opgenomen van goederen die in het geheel niet zijn geleverd, volgt reeds daaruit dat deze vals zijn.
4.3.4 Het bewijs
De rechtbank stelt de navolgende feiten en omstandigheden vast.
4.3.4.1. De Rechtspersonen
[bedrijf 1]
[bedrijf 1], gevestigd op de [adres] te [vestigingsplaats], is de handelsonderneming van [verdachte]. Sinds 23 mei 2005 staat [verdachte] als bestuurder [bedrijf 1] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. [verdachte] is algemeen directeur en alleen/zelfstandig bevoegd aangaande [bedrijf 1]. Op 28 mei 2008 is de tenaamstelling [bedrijf 1] gewijzigd in [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]).
Voor de oprichting [bedrijf 1], in de jaren 2003 en 2004, dreef [verdachte] een eenmanszaak en handelde daarmee onder de naam [bedrijf 7].
[verdachte] handelde met [bedrijf 1]/[bedrijf 2] hoofdzakelijk in keukenartikelen, te weten pannensets, messensets en besteksets. Naar eigen zeggen; ‘potten en pannen’.
[bedrijf 1] leverde blijkens haar administratie intra communautair goederen aan het Italiaanse bedrijf [bedrijf 4] dat op naam staat van medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]). Voorts leverde [bedrijf 1] volgens haar administratie goederen aan [bedrijf 5] waarvan medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]) voor 97% aandelen bezit. Sinds september 2007 leverde [bedrijf 1] volgens haar administratie ook goederen aan [bedrijf 4]. Chief Executive van dit bedrijf is medeverdachte [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6]). [bedrijf 1] hanteerde voor deze leveringen een 0%-tarief.
[bedrijf 4]
Chief Executive/manager van [bedrijf 4] is [medeverdachte 6]. Uit informatie van Europol blijkt dat [bedrijf 4] is gevestigd op het adres [adres] – [woonplaats]. Uit de verificatie van VAT-nummers blijkt evenwel dat [bedrijf 4] is gevestigd te [adres][woonplaats][adres] [woonplaats]. Dit komt nagenoeg overeen met het adres dat op facturen [bedrijf 1] aan [bedrijf 4] staat vermeld, te weten [adres][woonplaats][adres], [woonplaats]. Onderzoek naar deze adressen heeft uitgewezen dat het adres [adres] – [woonplaats][X] overeenkomt met de locatie van Hotel [X]. Het andere adres komt overeen met een huizenblok waarin twee panden op de begane grond bestemd zijn voor bedrijfspanden. In één daarvan is ook daadwerkelijk een bedrijf gevestigd genaamd [bedrijf 8].
[bedrijf 5]
[bedrijf 5] is - blijkens facturen [bedrijf 1] gericht aan [bedrijf 5]- gevestigd op [adres], [woonplaats] te Spanje. Uit onderzoek op dit adres is gebleken dat zich op dit adres de onderneming Mail Boxes Etc bevindt. Hier bevindt zich een postbus met nummer [nummer]die op naam staat van medeverdachte [medeverdachte 4]. [medeverdachte 4] heeft in dit verband verklaard dat genoemd adres het enige adres van [bedrijf 5] is en het inschrijfadres van [bedrijf 5] betreft.
[medeverdachte 4] bezit 97% van de aandelen van [bedrijf 5]. [medeverdachte 7] bezit de overige 3%. Zowel [medeverdachte 4] als [medeverdachte 3] zijn verbonden aan de bankrekening van [bedrijf 5] bij [C] bank met klantnummer [nummer].
[bedrijf 4]
Het bedrijf [bedrijf 4] is op 28 februari 2000 opgericht en voor 50% in eigendom van [medeverdachte 3] en voor 50% in eigendom bij [A]. Sole administrator is [medeverdachte 3]. Volgens de Italiaans autoriteiten opereert het bedrijf niet in Italië, waar het enkel over een bankrekening beschikt. Er is geen sprake van een bedrijfsruimte en er zijn geen werknemers in dienst. Gedurende het jaar 2006 had [bedrijf 4], volgens gegevens van de Italiaanse autoriteiten, [bedrijf 5] als klant en als leverancier van goederen onder andere [bedrijf 1].
[medeverdachte 3] heeft bevestigd dat hij samen met zijn vrouw [A], ieder voor 50% aandeelhouder is van het bedrijf [bedrijf 4]. [medeverdachte 3] is als enige gemachtigd op de bankrekening ([nummer] Banca [Z]) van [bedrijf 4].
4.3.4.2. De levering van goederen door [bedrijf 1] aan [bedrijf 4], [bedrijf 5] en [bedrijf 4]
A. Leveringen blijkens de administratie
[bedrijf 4]
Volgens het verkoopboek [bedrijf 1] heeft [bedrijf 1] in het 3e en 4e kwartaal van 2007 en het 1e, 2e en 3e kwartaal van 2008 voor in totaal € 1.650.210,86 aan goederen geleverd aan [bedrijf 4].
[bedrijf 5]
In 2006 heeft [bedrijf 1] op papier voor in totaal € 1.172.609 aan goederen aan [bedrijf 5] verkocht. In 2007 betrof dit een bedrag van € 843.522,74. Totaal € 2.016.131,74.
[bedrijf 4]
[bedrijf 4] heeft in 2004 op papier voor in totaal € 1.575.533 aan goederen gekocht [bedrijf 1]. In 2005 betrof dit een bedrag van € 1.421.034 en in 2006 € 946.619,00. Voorts kocht [bedrijf 4] in 2007 volgens de administratie voor een bedrag van € 351.365,00 aan goederen [bedrijf 1].
B. Het transport van de goederen
In de administratie [bedrijf 1] zijn diverse facturen en CMR’s, aangetroffen waarop staat vermeld dat er door [bedrijf 1] goederen zijn geleverd aan bovengenoemde buitenlandse firma’s. De transporten van goederen [bedrijf 1] naar Spanje werden volgens de boekhouding verzorgd door [bedrijf 17]. Goederen gefactureerd aan [bedrijf 4] in Italië werden, blijkens de CMR’s bij de facturen, vervoerd door [bedrijf 1] zelf, dan wel door [bedrijf 3] Uit diverse verklaringen van onder andere chauffeurs [bedrijf 1] volgt echter dat de goederen nimmer bij bovengenoemde bedrijven werden afgeleverd, maar aan venters.
- Zo heeft getuige [getuige 3] (hierna: [getuige 3]) verklaard dat hij in opdracht van verdachte wel goederen heeft geleverd in onder andere Italië, maar meestal werden deze goederen overgeladen bij een benzinepomp of een parkeerplaats. [verdachte] zei waar dit moest gebeuren.
- Getuige [getuige 4] (hierna: [getuige 4]) reed in de periode van 2005 tot en met 2008 voor ondernemingen van verdachte. Hij kreeg enkel en alleen opdrachten van [verdachte]. De te vervoeren goederen werden geladen in [vestigingsplaats]. Bij de zending zat een vrachtbrief/CMR en een briefje waarop stond waar gelost moest worden, een zogenoemd loopbriefje. [verdachte] verschafte deze papieren. Voor getuige [getuige 4] waren de loopbriefjes belangrijk, want daar stond op waar gelost moest worden. De CMR was enkel in zoverre belangrijk dat hij die bij zich moest hebben in geval hij aangehouden zou worden door de politie. Als op de CMR bijvoorbeeld [bedrijf 4] in Italië stond en er waren vijf loopbriefjes waarop stond dat op campings gelost moest worden, dan volgde getuige [getuige 4] de loopbriefjes.
Getuige [getuige 4] heeft voorts verklaard nooit bij [bedrijf 5] en [bedrijf 4] te zijn geweest. Over het algemeen leverde hij de goederen op campings of anders werden de goederen overgeladen op parkeerplaatsen bij hotels.
- Chauffeur bij [bedrijf 1] [getuige 9] (hierna: [getuige 9]) heeft eveneens verklaard dat hij in opdracht van [verdachte] goederen moest lossen bij campings, hotels of onderweg op parkeerplaatsen. Ook hij ontving enkel en alleen opdrachten van [verdachte]. Het was [verdachte] die hem de CMR’s verschafte die getuige [getuige 9] nodig had voor het transport. Op de CMR stond waar de goederen gelost moesten worden. Het kwam ook voor dat onderweg gebeld werd en dat er dan iemand naar hem toekwam waar hij de goederen bij moest lossen. Onderweg werd ook door [verdachte] gebeld, die dan opdracht gaf de goederen te lossen bij campings, hotels of parkeerplaatsen. Getuige [getuige 9] heeft verklaard nooit in Spanje te zijn geweest om daar goederen te lossen. [bedrijf 5] zegt hem niets. Hij heeft daar nimmer goederen geleverd. Dit geldt ook voor [bedrijf 4]. Wel kreeg getuige [getuige 9] CMR’s mee waar [bedrijf 4] op stond.
- De vervoerders werkzaam bij [bedrijf 17] hebben ook verklaard nooit bij de bedrijven [bedrijf 5] of [bedrijf 4] goederen te hebben afgeleverd. Goederen [bedrijf 1] werden opgehaald in [vestigingsplaats]. De goederen stonden op pallets en waren verpakt in zwart krimpfolie, waarop de naam stond voor wie de pallet bestemd was. De ontvanger was altijd een ‘kamper’. Deze ontvangers haalden de goederen op in Abrera te Spanje bij de loods van [bedrijf 17]. Ook gebeurde het dat de ontvanger van de goederen, die normaal gesproken de goederen zou ophalen, [bedrijf 17] instructie gaf de spullen ergens af te leveren. Zo werden er zendingen afgeleverd op campings. [bedrijf 17] factureerde, op verzoek en in opdracht van [verdachte], aan [bedrijf 4] en [bedrijf 5]. De betalingen werden vervolgens door medeverdachten [medeverdachte 3] of [medeverdachte 6] gedaan. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] hadden zich bij [bedrijf 17] voorgesteld als de mensen [bedrijf 1] in Spanje, aldus getuige [getuige 5] (hierna: [getuige 5]). Als er problemen waren met betalingen werd gebeld met [bedrijf 1]. [verdachte] had aan [bedrijf 17] toegezegd dat hij het zou regelen als er niet vanuit Spanje voor de facturen betaald werd. Daarbij gedroeg [verdachte] zich als zijnde de baas van [bedrijf 5] en [bedrijf 4], aldus getuige [getuige 6], eveneens van [bedrijf 17].
Daarnaast volgt uit de verklaringen van medewerkers van [bedrijf 17] dat er, naast de hierboven omschreven goederenstromen, ook op papier leveringen hebben plaatsgevonden aan Spaanse ondernemingen, welke in feite nooit plaats hebben gevonden. Zo heeft getuige [getuige 5] verklaard dat hij diverse zendingen [bedrijf 1] achteraf heeft toegevoegd aan de ritadministratie van [bedrijf 17]. Dit betroffen ritten die niet gereden waren. Alle ritten van [bedrijf 17] waar meer dan twee werkdagen tussen de laaddatum en de factuurdatum zit zijn onjuist en achteraf ingevoerd in de ritadministratie van [bedrijf 17]. Getuige [getuige 7] heeft verklaard dat normaal gesproken gefactureerd wordt de dag nadat de goederen verzonden worden. Bepaalde klanten kregen een maand- of weekfactuur, maar dat was ten aanzien [bedrijf 1] niet het geval.
- Getuige [getuige 8], bedrijfsleider bij [bedrijf 3], verklaard dat er nooit goederen door dit transportbedrijf werden afgeleverd bij [bedrijf 4]. [bedrijf 4] betrof enkel een factuuradres voor zendingen die vanaf [vestigingsplaats] naar diverse locaties in Engeland werden vervoerd. De opdrachtgever was [verdachte]. [bedrijf 3] ontving geen opdrachten van [bedrijf 4]. De goederen werden naar campings gebracht van waaruit de goederen verder werden uitgevent. Alle vrachten op Engeland werden gefactureerd op [bedrijf 4].
4.3.4.3. De doorlevering van [bedrijf 4], [bedrijf 5] en [bedrijf 4] aan andere afnemers
Zoals hiervoor reeds uiteengezet werd een groot deel van de goederen door [bedrijf 1] direct in opdracht van [verdachte] afgeleverd aan zogenoemde ‘venters’ terwijl die goederen door [bedrijf 1] – op papier – werden geleverd aan [bedrijf 4], [bedrijf 5] en [bedrijf 4]. Daarnaast is er sprake van -wel- feitelijke geleverde goederen door [bedrijf 1] aan [bedrijf 4], [bedrijf 5] en [bedrijf 4] waarna deze ondernemingen deze goederen feitelijk hebben doorgeleverd aan venters, maar op papier hebben doorgeleverd aan ondernemingen die geen handel met deze bedrijven hebben gehad, dan wel geregistreerd staan als ‘missing trader’.
[bedrijf 4]
Volgens het verkoopoverzicht van [bedrijf 4] over 2007 heeft [bedrijf 4] voor in totaal € 613.102,73 aan goederen verkocht, waarvan € 578.176 aan [bedrijf 9], [bedrijf 10] en [bedrijf 11]. Het verkoopoverzicht van 2008 laat een totale verkoop van € 126.314,60 zien, waarvan € 32.780,00 aan [bedrijf 11].
De bedrijven [bedrijf 9] en [bedrijf 11] hebben echter nooit enige zakelijke relatie gehad met [bedrijf 4]. Daarnaast is het veronderstelde adres van het hoofdkantoor van [bedrijf 12] onjuist. Op de bankrekening van [bedrijf 4] bij de [C] bank (rekeningnummer [nummer]) is niet te zien dat door deze bedrijven gelden worden overgemaakt.
[bedrijf 5]
De grootste afnemer van [bedrijf 5] was, naast een stuk of vijf, zes, zeven, kleine afnemers in Spanje, het bedrijf [bedrijf 13]. Uit informatie van de Franse autoriteiten blijkt echter dat de Franse Chamber of Commerce het bedrijf [bedrijf 13] (verder te noemen: [bedrijf 13]) op 9 mei 2001 heeft doorgehaald in haar registers en is aangemerkt als ‘complete missing trader’. Op de bankrekeningen van [bedrijf 5] is evenmin te zien dat deze rekening gevoed wordt door gelden afkomstig van [bedrijf 13]. Wel is te zien dat op de bankrekeningen grote contante geldbedragen gestort worden. Zo volgt uit de bankafschriften van de bankrekening van [bedrijf 5] (rekeningnummer [nummer] [C] bank) dat contante gelden op de rekeningen zijn gestort onder vermelding van ‘Environement’.
Tijdens de doorzoeking op het woonadres van [medeverdachte 3] zijn op een computer facturen aangetroffen van [bedrijf 5] gericht aan [bedrijf 14][adres][woonplaats][nummer]. Blijkens deze facturen zou door [bedrijf 5] voor duizenden euro’s aan keukenartikelen tegen nul procent belasting zijn geleverd aan dit bedrijf. [bedrijf 14] is echter een bedrijf dat zich bezig houdt met (de verkoop van) analyse en instrumenten op het gebied van het milieu. Voorts is dit bedrijf op een ander adres dan op de facturen vermeld, gevestigd. Daarbij hoort het op de facturen vermeldde BTW-nummer ([nummer]) bij een bedrijf genaamd [bedrijf 15].
Onder het kopje ‘4.3.4.4. De betalingen door [bedrijf 4], [bedrijf 5] en [bedrijf 4] van de door [bedrijf 1] geleverde goederen’ zal nader in worden gegaan op de contante geldstortingen op de bankrekeningen van [bedrijf 5].
[bedrijf 4]
In 2005 leverde [bedrijf 4] volgens haar administratie aan een viertal klanten, waaronder [bedrijf 13] en [bedrijf 5]. [bedrijf 13] was de grootste afnemer. Blijkens haar verkoopboek had [bedrijf 4] in 2006 eveneens [bedrijf 5] als klant. Gedurende boekjaar 2007 werd door [bedrijf 4] geleverd aan onder meer [bedrijf 5] en [bedrijf 4].
Zoals gebleken uit de verkoopboeken van [bedrijf 4] verkocht zij een deel van haar goederen aan [bedrijf 13]. Zoals reeds weergegeven volgt uit informatie van de Franse autoriteiten dat de Franse Chamber of Commerce het bedrijf [bedrijf 13] op 9 mei 2001 heeft doorgehaald in haar registers en is aangemerkt als ‘complete missing trader’.
In dit verband is er door de verdediging inzake [medeverdachte 3] op gewezen dat [bedrijf 13] wel degelijk een bestaand bedrijf was met, zo blijkt uit het VIES-systeem, een werkend BTW-nummer (VAT-nummer). De rechtbank zal hier ambtshalve ook in onderhavig vonnis op ingaan, te meer nu door de verdediging is aangevoerd dat bewust door het Openbaar Ministerie ontlastend materiaal bewust buiten het dossier is gehouden.
De omstandigheid dat [bedrijf 13] een werkend BTW-nummer had, maakt de conclusie van de rechtbank niet anders. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat door [verdachte] en zijn mede-verdachten in georganiseerd verband gebruik is gemaakt van een schijnconstructie. Gezien de eisen die gelden voor het rechtmatig hanteren van het nultarief, is inherent aan (het slagen van) deze constructie dat gebruik wordt gemaakt van een buitenlandse onderneming met een bestaand VAT-nummer. Voor verdachte was het, als lid van de organisatie die de schijnconstructie gebruikte, duidelijk dat er geen feitelijke handel met [bedrijf 13] plaatsvond. Hij kan daarom geen beroep doen op de gegevens zoals die uit het VIES-systeem naar voren komen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [bedrijf 13] een bona fide onderneming was. [verdachte] wist immers dat dit niet het geval was.
[bedrijf 5] leverde voor het overgrote deel door aan de missing trader [bedrijf 13] (zie 4.3.4.3 kopje ‘[bedrijf 5]’).
[bedrijf 4] leverde volgens haar boeken voor het overgrote deel de ontvangen goederen door aan niet-bestaande bedrijven, dan wel bedrijven die nooit enige zakelijke relatie met [bedrijf 4] hebben gehad (zie 4.3.4.3. kopje ‘[bedrijf 4]’).
4.3.4.4 De betalingen door [bedrijf 4], [bedrijf 5] en [bedrijf 4] van de door [bedrijf 1] geleverde goederen
[bedrijf 4]
Op de bankafschriften van [bedrijf 4] is te zien dat in de periode van 27 juli 2007 t/m 14 april 2008 in totaal € 1.111.744,00 aan contante gelden op deze rekening is gestort. Vanaf deze rekening werd in de periode van 12 september 2007 tot en met 27 juni 2008 in totaal € 1.458.321,04 overgeboekt naar de [bedrijf 1]. Uit de rekeningafschriften volgt ook dat er in de periode van 12 september 2007 tot en met 24 juni 2008 € 165.549,00 is overgemaakt naar [bedrijf 4].
Op de privérekening bij [C] bank van medeverdacht [medeverdachte 5] (rekeningnummer [nummer]) is in de periode van 9 augustus 2007 t/m 14 juni 2008 in totaal een bedrag van € 141.205,00 contant gestort.
Op de tweede privérekening bij [C] bank van [medeverdachte 5] (rekeningnummer [nummer]) is in de periode 31 december 2007 t/m 23 juni 2008 in totaal een bedrag van € 99.000,00 contant gestort.
Medeverdachte [medeverdachte 5] heeft in dit verband verklaard dat de geldbedragen die op haar privé-rekeningen werden gestort, werden overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 4].
In totaal is er zodoende een bedrag van € 1.351.994,00 contant op de rekeningen van [bedrijf 4] en de rekeningen van [medeverdachte 5] gestort.
[bedrijf 5]
[bedrijf 5] heeft in 2006 en 2007 voor in totaal € 2.016.131,74 aan goederen [bedrijf 1] gekocht. [bedrijf 1] heeft volgens VIES-systeem vanaf het 1e kwartaal 2006 tot en met het 2e kwartaal 2007 voor € 1.989.152,00 intracommunautair aan [bedrijf 5] geleverd.
Op de rekeningafschriften van [bedrijf 5] is te zien dat in de periode van 1 februari 2006 tot en met 22 december 2006 in totaal € 1.079.192,78 per bank wordt betaald aan [bedrijf 1]. In de periode van 24 januari 2007 tot en met 31 mei 2007 wordt per bank € 601.061,00 aan [bedrijf 1] overgemaakt. Hetgeen een totaalbedrag oplevert van € 1.680.253,78.
Op de bankrekening van [bedrijf 5] bij [C] bank met nummer 2100 4453 89 0200083380 is in de periode van 18 januari 2006 tot en met 28 december 2006 € 281.090,00 aan contante gelden gestort. Op het rekeningoverzicht van [bedrijf 5] (rekeningnummer [nummer] [C] bank) over periode 24 juni 2006 t/m 17 december 2007 is te zien dat grote contante geldbedragen, variërend tussen € 4.300,00 en € 88.000,00 worden gestort. In totaal is gedurende 2006 en 2007 op laatst genoemd rekeningnummer € 792.670,00 gestort. In totaal is gedurende 2006 en 2007 € 1.073.760,00 contant op de bankrekeningen van [bedrijf 5] gestort. Uit de bankafschriften van de bankrekening van [bedrijf 5] (rekeningnummer [nummer] [C] bank) volgt voorts dat grote contante geldbedragen op de rekeningen zijn gestort onder vermelding van ‘Environement’.
[bedrijf 4]
In 2005 wordt de bank van [bedrijf 4] voor een deel gevoed door stortingen en overschrijvingen van andere banken. Zo is er € 1.478.615,00 van [bedrijf 13] ontvangen, € 152.241,00 van [bedrijf 16] en is er € 129.474,00 aan contante stortingen binnengekomen.
In 4.3.4.3. is reeds beschreven dat [bedrijf 13] een missing trader is. Uit het navolgende blijkt dat de betalingen die blijkens de administratie door [bedrijf 13] aan [bedrijf 4] zouden zijn verricht, in werkelijkheid niet van [bedrijf 13] afkomstig zijn. Een deel van de betalingen heeft plaats gehad vanaf een Nederlandse bankrekening ([nummer] ABN AMRO) ten name van [bedrijf 4] met als adres het woonadres van [medeverdachte 3]. Hierop is te zien dat in 2005 € 759.991,00 middels kasstortingen in Ermelo op de rekening zijn gestort, waarbij als omschrijving [bedrijf 13] staat vermeld. Deze geldbedragen werden vervolgens overgeboekt naar de Italiaanse rekening van [bedrijf 4] (rekeningnummer [nummer] Banca Carige) onder vermelding van ‘ontvangen [bedrijf 13]’. Op de bankspecificaties van [bedrijf 4] (rekeningnummer [nummer] Banca Carige) is te zien dat deze geldbedragen binnenkomen als zijnde betalingen van [bedrijf 13].
Ook is in 2005 een bedrag van € 249.609,00 contant gestort op de rekening van [bedrijf 4], waarbij als tegenrekening [nummer] is opgenomen. Het nummer [nummer] is, aldus de grootboekrekening van [bedrijf 4], toegekend aan [bedrijf 13].
Voorts is een bedrag van € 380.753,00 overgemaakt op de Italiaanse bankrekening van [bedrijf 4] ter betaling van facturen aan [bedrijf 13], terwijl uit de administratie van [bedrijf 4] volgt dat dit bedrag afkomstig is van [bedrijf 16]. Dit geldt teven met betrekking tot een bedrag van € 84.590,00 afkomstig van [D].
In 2005 wordt de Italiaanse bankrekening van [bedrijf 4] ook gevoed door ontvangen bankoverschrijvingen van [bedrijf 16], à € 152.241,00. Uit de verkoopboeken van [bedrijf 4] volgt echter dat er geen handel is geweest met [bedrijf 16] (zie 4.3.4.3.).
Daarbij is de Italiaanse bankrekening van [bedrijf 4] in 2005 ook gevoed door contante stortingen voor een bedrag groot € 129.474,00.
In 2006 wordt de bank van [bedrijf 4] voor een deel gevoed door overschrijvingen van [bedrijf 5] , in totaal € 918.484,34 alsmede kasstortingen van in totaal € 97.946,00.
Voor de betalingen van [bedrijf 5] aan [bedrijf 4] geldt deels hetzelfde als voor de zogenoemde betalingen door [bedrijf 13]. Naar de Italiaanse rekening van [bedrijf 4] wordt in 2006 € 115.986,99 overgemaakt onder vermelding van ‘[bedrijf 5] (invoice) Spain’, dan wel ‘Alvas del pi Spanje’. De begunstigde van het overgeboekte geldbedrag is telkens de Nederlandse bankrekening van [bedrijf 4]. Welke rekening gevoed wordt door contante sealbagstortingen. De overgeboekte bedragen komen (minus de kosten) overeen met de op de Italiaanse rekening van [bedrijf 4] ontvangen bedragen.
Het overige bedrag (€ 802.497,35) dat bij [bedrijf 4] is binnengekomen onder vermelding van de tegenrekening van [bedrijf 5] , te weten [nummer] , komt overeen met de afboekingen van de rekeningen van [bedrijf 5].
Voorts wordt de bank van [bedrijf 4] in 2006 gevoed door een bedrag van € 97.946,00 aan contante stortingen.
In 2007 wordt de bankrekening van [bedrijf 4] voor een deel gevoed door overschrijvingen van [bedrijf 5] van in totaal € 252.006,00. Dit bedrag komt overeen met de op de bankrekening van [bedrijf 5] vermeldde afboekingen. Voorts wordt in totaal een bedrag van € 23.000,00 door [bedrijf 4] overgeschreven. Ten aanzien van [bedrijf 4] zij verwezen naar 4.3.4.7. waarin is omschreven dat de bankrekening van [bedrijf 4] hoofdzakelijk wordt gevoed door contante stortingen door medeverdachten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] en in ieder geval niet gevoed worden door de bedrijven waaraan [bedrijf 4] volgens haar verkoopboeken aan levert.
Contant komt in 2007 nog eens € 23.158,00 binnen op de rekening van [bedrijf 4].
In 2008 wordt de bank van [bedrijf 4] voor een deel gevoed door overschrijvingen van [bedrijf 4] van in totaal € 165.594,00. Ook wordt namens [bedrijf 4] een bedrag van € 42.200,00 per kas gestort. Voorts is een bedrag van € 14.500,00 per kas op de bank van [bedrijf 4] gestort.
In totaal is er in de jaren 2005 tot en met 2008 € 3.296.718,00 aan contante stortingen en overboekingen van [bedrijf 13], [bedrijf 16], [bedrijf 5] en [bedrijf 4] op de rekening van [bedrijf 4] terecht gekomen.
4.3.4.5. De rol van verdachte, zijn mededaders en hun onderlinge relaties
[verdachte] was degene, aldus [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], die de leiding gaf aan het [bedrijf 1]/[bedrijf 2]. Hij gaf de opdrachten, nam bestellingen aan en regelde de verkopen. Klanten belden voor het overgrote deel naar [verdachte] om goederen te bestellen. Door [verdachte] werd dan op een bestelblok aangestreept wat er besteld werd en dat werd dan bij elkaar gezocht. ’s Ochtends gaf [verdachte] aan wat er die betreffende dag gedaan moest worden. [verdachte] gaf aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] opdracht om facturen op te maken. Hij vertelde voor wie de factuur was, welk adres en wat er geleverd moest worden. Ook besliste [verdachte] of een factuur per post aan de klant werd verzonden of met een zending mee werd gestuurd. Wanneer en factuur niet betaald werd, werd door [verdachte] contact opgenomen met het betreffende bedrijf. [verdachte] afwezig was, werden door hem telefonisch opdrachten gegeven. Facturen werden dan door [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] opgemaakt. Bankbetalingen en cheques verzorgde [verdachte].
Ook gaf [verdachte] de opdrachten betreffende het vervoer van de bestelde goederen en de plaats van aflevering. [verdachte] voorzag zijn chauffeurs van zogenoemde loopbriefjes waarop stond waar de lading gelost moest worden. Tijdens het transport was het [verdachte] die opbelde naar de betreffende chauffeur met de opdracht waar de goederen te lossen.
Medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] werkten beiden op het kantoor [bedrijf 1]/[bedrijf 2]. Zij verzorgden de boekhouding en maakten facturen op. Onder de boekhouding dient, aldus [medeverdachte 2], verstaan te worden het bijhouden van het kasboek en de betalingen, alsmede ervoor zorgen dat buitenlandse cheques naar de bank gaan. Ook hielden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] elke dag de voorraad bij. Verschillen werden elke dag bij- of afgeboekt. De werkzaamheden van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waren, aldus [medeverdachte 2], meestal hetzelfde. Enig verschil hierin was dat [medeverdachte 1] geen betalingen deed en [medeverdachte 2] wel.
[medeverdachte 1] heeft op zijn beurt verklaard dat hij in opdracht van [verdachte] en [medeverdachte 2] valse facturen heeft opgemaakt. Hij maakte valse facturen en vervoersdocumenten op voor leveranties van goederen namens [bedrijf 1] dan wel [bedrijf 2] waarvan hij wist dat deze leveranties feitelijk nooit plaats hadden gevonden. Deze leveranties vonden onder meer plaats aan een onderneming in Spanje in eigendom van [medeverdachte 4]. [medeverdachte 1] maakte gemiddeld 10 keer per maand valse facturen op van bedragen gelegen tussen de € 30.000,00 en € 50.000,00 per keer. Ook kwam het voor dat [medeverdachte 1] facturen opmaakte voor ondernemingen in Spanje zonder dat de op de factuur genoemde goederen daadwerkelijk aan het betreffende bedrijf werden geleverd. De goederen werden dan bijvoorbeeld afgeleverd aan een koper in Nederland die geen factuur wilde hebben. Deze koper betaalde dan cash aan [verdachte] en [verdachte] gaf vervolgens aan [medeverdachte 1] de opdracht om een door hem opgegeven hoeveelheid goederen aan een bepaalde Spaanse onderneming in rekening te brengen. Dit deed men om de goederenvoorraad administratief parallel te laten lopen met de daaraan gekoppelde facturering. Al dergelijke rekeningen werden vanuit Spanje per bank aan [bedrijf 1]/[bedrijf 2] betaald. De ondernemingen waaraan gefactureerd werd onder andere [bedrijf 4], [bedrijf 4] of [bedrijf 5].
Wanneer [medeverdachte 1] facturen had opgemaakt bewaarde hij deze in een map en gaf ze vervolgens aan [verdachte]. Vervolgens bleek [medeverdachte 3] over deze facturen te beschikken. Dit betroffen onder meer de valselijk opgemaakt facturen. [medeverdachte 3] informeerde ook bij [medeverdachte 1] of de betalingen van onder andere [bedrijf 4], [bedrijf 5] en [bedrijf 4] binnen waren bij [bedrijf 1]. Als er problemen betreffende deze bedrijven waren nam [medeverdachte 3] contact op met [medeverdachte 1] om een en ander op te lossen. [medeverdachte 3] was voorts de enige die contact had met [verdachte] aangaande deze bedrijven.
[bedrijf 17] factureerde, op verzoek en in opdracht van [verdachte], aan [bedrijf 4] en [bedrijf 5]. Er werd met [bedrijf 1] gebeld als er problemen waren met de betalingen. [verdachte] had aan [bedrijf 17] toegezegd dat hij het zou regelen als er niet vanuit Spanje voor de facturen betaald werd. [verdachte] gedroeg zich als zijnde de baas van [bedrijf 5] en [bedrijf 4], aldus getuige [getuige 2][bedrijf 17]. De betalingen werden vervolgens door [medeverdachte 3] of [medeverdachte 6] gedaan. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] hadden zich bij [bedrijf 17] voorgesteld als de mensen [bedrijf 1] in Spanje, aldus getuige [getuige 5]. Voor [bedrijf 17] was [medeverdachte 3] eveneens contactpersoon. Telefonische contacten betreffende achterstallige betalingen hadden met hem plaats. Facturen voor [bedrijf 4] werden naar [medeverdachte 3] gefaxt.
[medeverdachte 3] heeft aan [medeverdachte 4] voorgesteld om ook in de handel in potten, pannen en messensets te gaan en [medeverdachte 4] voorgesteld aan [verdachte]. [medeverdachte 3] stelde aan [verdachte] voor dat [medeverdachte 4] een geschikte persoon zou zijn voor de handel op Spanje. [verdachte] ging hiermee, aldus [medeverdachte 4], akkoord. Hiertoe hebben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] de firma [bedrijf 18] (hierna: [bedrijf 18]) opgericht. [medeverdachte 3] bracht de eerste klant, te weten [bedrijf 13], aan. Ook haalde [medeverdachte 3] wel eens goederen op, leverde goederen af en nam cheques van afnemers in ontvangst. In 2004/2005 is in overleg met [medeverdachte 3] besloten de handel met [bedrijf 18] te staken. [bedrijf 5] werd opgericht als voortzetting van [bedrijf 18]. [medeverdachte 4] nam de aandelen van [medeverdachte 3] van [bedrijf 18] over. Gemiddeld eens in de twee maanden vloog [medeverdachte 4] naar Spanje. Hij zorgde ervoor dat de bestellingen van afnemers op de juiste plaatsen werden afgeleverd. Bij de feitelijke aflevering van de goederen was hij vaak zelf aanwezig. In voorkomende gevallen haalde [medeverdachte 4] ook het contant geld op voor leveringen aan klanten. [verdachte] heeft [medeverdachte 4] op enig moment verzocht een tweetal nieuwe firma’s in Spanje op te richten om de activiteiten van [bedrijf 5] over te nemen. In april 2007 is [medeverdachte 4] gedetineerd geraakt.
Vervolgens heeft [medeverdachte 6] wat zaken voor [bedrijf 5] afgehandeld. [medeverdachte 5] heeft verklaard dat [medeverdachte 6] contact heeft gehad met de boekhouder in Spanje in verband met [bedrijf 5]. Uit een brief die [medeverdachte 4] vanaf zijn detentieadres verstuurde aan [medeverdachte 6] d.d. 4 februari 2008 blijkt voorts dat [medeverdachte 4] een afspraak wil maken met [medeverdachte 6] om ‘de cijfers door te nemen’.
[medeverdachte 6] werkte samen met [medeverdachte 5]. De werkzaamheden zie zij samen verrichtten voor [bedrijf 4] betroffen het letten op de invoer van de goederen, het uitleveren van de goederen in Spanje, facturatie en betaling, aldus [medeverdachte 6]. Bestellingen van klanten werden door [medeverdachte 6] over het algemeen bij [bedrijf 1] geplaatst. Overboekingen van de bankrekening van [bedrijf 4] werden enkel door [medeverdachte 6] verzorgd.
Medeverdachte [medeverdachte 5] heeft ten aanzien van [bedrijf 4] verklaard dat zij midden zomer 2007 een privérekening geopend heeft bij de [C] bank in Spanje, waar grote geldbedragen op werden gestort. In die periode is ook een aanvraag gedaan om een rekening te openen voor [bedrijf 4].
[medeverdachte 5] heeft in eerste instantie verklaard dat zij in een periode van 12 maanden maandelijks met [medeverdachte 6] naar Spanje ging. Later verklaarde zij dat zij gemiddeld twee keer per maand met [medeverdachte 6] naar Spanje ging. Van [medeverdachte 6] hoorde zij wanneer ze naar Spanje zouden gaan. Zij namen dan geld mee. [medeverdachte 5] kreeg van [medeverdachte 6] vervoerd moest worden. Eenmaal in Spanje bezochten ze diverse campings in de omgeving van [woonplaats], alwaar zij mensen ontmoetten die potten en pannen en dergelijke verkochten. Deze mensen gaven geld aan [medeverdachte 6]. Deze in sealbags ontvangen gelden stortten ze vervolgens bij diverse bankenfilialen. De te storten bedragen mochten niet te groot zijn, anders zou de bank vragen gaan stellen over de herkomst van het geld. Ook het geld dat vanuit Nederland werd meegenomen werd gestort. Zo’n 30% tot 40% van de totale stortingen kwam terecht op de privérekening van [medeverdachte 5], de overige geldbedragen werden direct op de rekening van [bedrijf 4] gestort. Uiteindelijk werden de geldbedragen op de privérekening van [medeverdachte 5] overgeboekt naar de rekening van [bedrijf 4]. De geldbedragen op de rekening van [bedrijf 4] werden onder meer doorgeboekt naar [bedrijf 1].
Voordat [bedrijf 4] werd opgericht zijn [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] samen naar Spanje geweest. [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 6] toen voorgesteld aan de reizigers, aldus [medeverdachte 5].
[medeverdachte 5] heeft verder verklaard dat zij telkens wanneer zij naar Spanje vloog met geld, zij [medeverdachte 3] moest bellen als zij aangekomen was. Als er problemen zouden komen over het geld, moest [medeverdachte 5] zeggen dat het geld van [medeverdachte 3] was en dat het goed geld was. Het te vervoeren geld naar Spanje werd door [medeverdachte 6] opgehaald bij [medeverdachte 3], aldus [medeverdachte 5].
Zo volgt uit een getapt telefoongesprek dat [medeverdachte 5] op 8 juli 2008 naar [medeverdachte 3] belt op het moment dat [medeverdachte 6] werd aangehouden op Schiphol. Een dag later vindt een gesprek plaats tussen [verdachte] en [medeverdachte 3], waarin zij praten over de aanhouding van [medeverdachte 6] op Schiphol. Bij die aanhouding, die plaats had op 5 juli 2007 werd, bij een onderzoek aan de bagage en kleding van [medeverdachte 6] een contact bedrag van totaal € 86.010,00 aangetroffen. Tijdens dit gesprek praten [verdachte] en [medeverdachte 3] over het aantreffen van het geld bij [medeverdachte 6]. [medeverdachte 3] zegt tijdens dit gesprek dat [medeverdachte 6] zal moeten bewijzen dat ‘ie ehh handel uit Nederland naar Spanje verkoopt ehh inkoopt. Maar hij moet ook effe bewijzen dat ie daar werkelijk klanten hebt. En daarom heeft ie van een paar ouwe klanten facturen nodig’.
[medeverdachte 5] moest met [medeverdachte 3] alles bespreken wat met het onder [medeverdachte 6] in beslag genomen geld te maken had en zijn situatie. Zo is [medeverdachte 5] op 18 juli 2008 bij [medeverdachte 3] langs geweest. Zij spraken over de situatie rond de aanhouding van [medeverdachte 6]. [medeverdachte 3] vertelde [medeverdachte 5] dat wanneer het onderzoek door de FIOD zou worden gedaan de kans bestond dat er belastingcontroles zouden worden gedaan. Ook [verdachte] begon onrustig te worden.
4.3.5 Bewijsoverwegingen per ten laste gelegd feit
Ten aanzien van feit 1
Documenten’ v tot en met z’ en ‘aa tot en met gg’
[verdachte] is de directeur van het [bedrijf 1], gevestigd aan de [adres] te [woonplaats] (Duitsland).
De rechtbank stelt vast dat van de in de tenlastelegging opgenomen CMR’s en verkoopfacturen (opgenomen onder de letters v tot en met z en aa tot en met gg) gericht aan [bedrijf 1] niet vastgesteld kan worden of deze facturen zien op een goederenstroom tussen [bedrijf 1] te [vestigingsplaats] en [bedrijf 1] GmbH die daadwerkelijk heeft plaats gevonden of een goederenstroom die niet heeft plaats gevonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat deze CMR’s en verkoopfacturen vals zijn. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
Documenten ’a tot en met h’
In het dossier bevindt zich een viertal verkoopfacturen (genummerd [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer]) afkomstig [bedrijf 1] te [vestigingsplaats] gericht aan [bedrijf 4] te Spanje, over de periode 16 november 2007 tot en met 12 juni 2008. Daarnaast bevindt zich in het dossier een viertal CMR’s (genummerd [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer]) behorende bij deze facturen. Op deze CMR’s staat [bedrijf 1] vermeld als afzender van de goederen. Als geadresseerde staat [bedrijf 17], [adres] [woonplaats], Espangna vermeld.
De zending behorende bij [nummer] is op 16 november 2007 volgens de CMR vervoerd. De datum waarop [bedrijf 17] de kosten voor het vervoer de heeft gefactureerd aan [bedrijf 4] is 31 december 2007.
De zending behorende bij [nummer] is op 27 november 2007 volgens de CMR vervoerd. Dat datum waarop [bedrijf 17] de kosten voor het vervoer heeft gefactureerd aan [bedrijf 4] is 31 december 2007.
De zending behorende bij [nummer] is op 19 maart 2008 volgens de CMR vervoerd. De datum waarop [bedrijf 17] de kosten voor het vervoer heeft gefactureerd aan [bedrijf 4] is 2 mei 2008.
De zending behorende bij [nummer] is op 13 juni 2008 volgens de CMR vervoerd. De datum waarop [bedrijf 17] de kosten voor het vervoer heeft gefactureerd aan [bedrijf 4] is 7 juli 2008.
Ten aanzien van de zendingen behorende bij [nummer] en [nummer] heeft getuige [getuige 5] verklaard dat dit ritten betreft die niet gereden zijn. De dag nadat de goederen verzonden worden, wordt door [bedrijf 17] gefactureerd. Alle ritten waar meer dan twee werkdagen tussen de laaddatum en factuurdatum zit zijn onjuist en achteraf ingevoerd in de ritadministratie.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat de betreffende verkoopfacturen en CMR’s vals zijn, nu deze ritten in werkelijkheid nooit gereden zijn. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Documenten ’i tot en met t’
In het dossier bevindt zich een zestal verkoopfacturen (genummerd [nummer], [nummer], [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer]) afkomstig [bedrijf 1] te [vestigingsplaats] gericht aan [bedrijf 4], over de periode 8 november 200 tot en met 27 februari 2007. Daarnaast bevindt zich in het dossier een zestal CMR’s ([nummer]a, [nummer], [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer]) behorende bij deze facturen. Op deze CMR’s staat [bedrijf 1] vermeld als afzender van de goederen. Als geadresseerde staat [bedrijf 4] vermeld.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat de betreffende verkoopfacturen en CMR’s vals zijn. [verdachte] en zijn medeverdachten hebben immers slechts voorgewend dat de betreffende goederen feitelijk dan wel juridisch aan [bedrijf 4] werden geleverd, om op die manier BTW te ontlopen. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Voor wat betreft de transporten behorende bij [nummer]a, [nummer], [nummer] en [nummer] wordt verwezen naar hetgeen in 4.3.4.2. onderdeel B is omschreven.
Documenten ’hh tot en met kk’
In het dossier bevindt zich een tweetal verkoopfacturen (genummerd [nummer] en [nummer]) afkomstig [bedrijf 1] te [vestigingsplaats] gericht aan [bedrijf 5] [bedrijf 6], d.d. 12 februari 2007 en 26 maart 2007. Daarnaast bevindt zich in het dossier een tweetal CMR’s ([nummer] en [nummer]) behorende bij deze facturen. Op deze CMR’s staat [bedrijf 1] vermeld als afzender van de goederen. Als geadresseerde staat [bedrijf 5] [bedrijf 6] vermeld.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat de betreffende verkoopfacturen en CMR’s vals zijn. [verdachte] en zijn medeverdachten hebben immers slechts voorgewend dat de betreffende goederen feitelijk dan wel juridisch aan [bedrijf 5] werden geleverd, om op die manier BTW te ontlopen. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Gelet op bovenstaande feiten en is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk de bedrijfsadministratie [bedrijf 1] onjuist heeft opgemaakt door daarin valse verkoopfacturen en CMR’s op te nemen.
Uit hetgeen in paragraaf 4.3.4.5. reeds naar voren is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat tussen [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] bij de uitvoering van de schijnconstructie, sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
Valsheid in geschrifte
Zoals hiervoor is overwogen, hebben verdachte en zijn mededaders zich bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zogenaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties.
De daarbij bijbehorende facturen en CMR’s maken een substantieel onderdeel uit van die schijnconstructie.
In diezelfde constructie zijn verkoopfacturen en CMR’s betreffende de verkoop van goederen aan voornoemde rechtspersonen opgemaakt, aan welke leveringen geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen.
Zowel de CMR’s als de verkoopfacturen hadden slechts tot doel om het misbruik te faciliteren en zij zijn met dit oogmerk vervaardigd en vervolgens door [bedrijf 1] in haar bedrijfsadministratie opgenomen.
Onder die omstandigheden betreffen zowel de CMR’s van de goederen, als ook de factureringen een schijnwerkelijkheid en derhalve zijn de te dien aanzien opgestelde geschriften dan ook vals in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van feit 2
In het dossier bevindt zich een tweetal verkoopfacturen (genummerd [nummer] en [nummer]) afkomstig van [bedrijf 7][bedrijf 1] te [vestigingsplaats] gericht aan [bedrijf 4] d.d. 14 januari 2004 en 13 december 2004. Daarnaast bevindt zich in het dossier een tweetal CMR’s ([nummer] en [nummer]) behorende bij deze facturen. Op deze CMR’s staat [bedrijf 7] & [bedrijf 1] vermeld als afzender van de goederen. Als geadresseerde/ontvanger staat [bedrijf 4] vermeld.
In 2004 dreef [verdachte] de eenmanszaak [bedrijf 7].
Gelet op bovenstaande feiten en is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk de bedrijfsadministratie van [bedrijf 7] & [bedrijf 1] onjuist heeft opgemaakt door daarin valse verkoopfacturen en CMR’s op te nemen. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Uit hetgeen in paragraaf 4.3.4.5. reeds naar voren is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat , tussen [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 4], en [medeverdachte 3] bij de uitvoering van de schijnconstructie, sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4
Namens [verdachte]/[bedrijf 7]/[verdachte] zijn in de ten laste gelegde periode aangiften omzetbelasting gedaan, waarin telkens bedragen zijn opgegeven betreffende ‘verwervingen van goederen uit landen binnen de Europese Unie’. Het betreft de volgende aangiften:
- De aangiften omzetbelasting over het jaar 2003, betreffende de maanden januari tot en met december, allen ingezonden aan en terugontvangen door de Belastingdienst te Heerlen.
- De aangiften omzetbelasting over het jaar 2004, betreffende de maanden januari tot en met december, allen ingezonden aan en terugontvangen door de Belastingdienst te Heerlen.
- De aangiften omzetbelasting de maanden januari tot en met juli 2005, digitaal binnengekomen bij de Belastingdienst.
[bedrijf 2] zijn in de ten laste gelegde periode aangiften omzetbelasting gedaan, waarin bedragen zijn opgegeven betreffende ‘verwervingen van goederen uit landen binnen de Europese Unie’. Het betreft de volgende aangiften:
- De aangiften omzetbelasting over het 2e kwartaal 2005 tot en met het 3e kwartaal 2005, oktober 2005 tot en met december 2008, digitaal binnengekomen bij de Belastingdienst.
De heer [M] verzorgde vanaf 1998, in opdracht van [verdachte] de aangiften omzetbelasting voor diens eenmanszaak en latere ondernemingen. Per maand werd een totaalbedrag aangegeven aan verkoop binnen de Europese Unie (de rechtbank leest: intra communautaire leveringen) plus de normale binnenlandse verkoop met BTW. De bedragen die hierbij hoorden werden ingevuld op de aangifte omzetbelasting, de aangifte werd ondertekend en vervolgens ingeleverd bij de Belastingdienst.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bevestigd dat [M] de boekhouder was. Aan hem werd een print van het verkoopboek verschaft, alsmede de ordners met de kas- en bankstukken. Aan de hand van die gegevens vulde [M] de BTW-aangiften en de intra communautaire leveringen in.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij vanaf 2003 gemiddeld tien keer per maand valse facturen in de administratie heeft opgenomen, waarmee intracommununitaire leveringen werden voorgewend. [medeverdachte 1] heeft dit verklaard op 14 oktober 2008. De rechtbank acht hiermee bewezen dat over ieder van de in de periode januari 2003 tot en met september 2008 gelegen maanden een onjuiste belastingaangifte is gedaan.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien met hetgeen ten aanzien van de feiten 1 en 2 bewezen is verklaard, alsmede hetgeen in 4.3.4.2 is omschreven, is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk aangiften omzetbelasting onjuist heeft gedaan door daarin een te laag bedrag aan met BTW-belaste leveringen op te geven. Het feit dat verdachte niet zelf zijn aangiften omzetbelasting invulde doet hieraan niet af, daar verdachte zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van deze aangiften en voor het ter beschikking stellen van de correcte gegevens die voor het doen van de aangiften benodigd zijn.
De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Aanvullende bewijsoverweging ten aan zien de feiten 1 en 4, betreffende het feitelijk leidinggeven
Voor de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de aan hem als zodanig ten laste gelegde feiten, neemt de rechtbank de door de Hoge Raad benoemde criteria als uitgangspunt.
Uit die criteria volgt dat eerst een antwoord dient te worden gegeven op de vraag of [bedrijf 1] haar bedrijfsadministratie heeft vervalst door daarin valselijk opgemaakte facturen op te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan, gelet op bovenstaande bewijsmiddelen, sprake.
Vervolgens is de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat [verdachte] aan deze gedragingen [bedrijf 1] feitelijk leiding heeft gegeven. Daarvan is sprake indien:
a. hij maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege heeft gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was en hij
b. bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die gedraging zich zou voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk heeft bevorderd.
Zoals reeds aangegeven is [verdachte] directeur en alleen/zelfstandig bevoegd voor [bedrijf 1] Medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verklaren ook, zoals hiervoor reeds omschreven, dat [verdachte] optrad binnen de onderneming als zijnde de directeur. Dit blijkt ook uit de hiervoor weergegeven verklaringen van de verschillende chauffeurs in dienst [bedrijf 1] en ook verdachte zelf heeft verklaard dat hij degene was die leiding gaf aan [bedrijf 1] deze verklaringen, in samenhang met genoemde bewijsmiddelen, leidt de rechtbank af dat [verdachte] in de praktijk leiding gaf aan [bedrijf 1] Hij was het aanspreekpunt van werknemers wanneer deze vragen hadden over binnengekomen facturen en hij bepaalden op welke wijze gefactureerd diende te worden. Voorts was [verdachte] als bestuurder en directeur van de vennootschappen, de verantwoordelijke voor zijn personeel en gaf hij leiding aan hen.
Het op (laten) maken van facturen in weerwil van de werkelijkheid is opzettelijk gedaan. Verdachte heeft als bestuurder van genoemde vennootschap opzettelijk valse facturen in de bedrijfsadministraties opgenomen of doen opnemen en op basis daarvan zijn vervolgens onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan. Gelet op de positie van [verdachte] binnen het bedrijf is het opzet van [verdachte] zonder meer toe te rekenen aan [bedrijf 1] en is niet van belang of hij al dan niet daadwerkelijk zelf deze facturen heeft opgemaakt, dan wel de aangiften omzetbelasting heeft opgemaakt en ingediend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte], gezien het vorenstaande, door zijn handelen niet alleen nagelaten maatregelen te nemen ter voorkoming van de verboden gedragingen van de rechtspersonen, maar deze gedragingen ook bevorderd.
De rechtbank zal [verdachte] dan ook veroordelen voor het feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van valsheid in geschrift door [bedrijf 1], zoals onder feit 1 tenlastegelegd, alsmede het feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften voor de omzetbelasting door [bedrijf 1], zoals onder feit 4 tenlastegelegd.
Ten aanzien van feit 5
[verdachte] wordt onder feit 5 - zakelijk weergegeven - verweten dat hij al dan niet tezamen met anderen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 oktober 2008 zich heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte) witwassen.
De rechtbank stelt voorop dat uit het voorgaande, meer specifiek paragraaf 4.3.4.4, volgt dat alle contante stortingen op de bankrekeningen van [bedrijf 4], [bedrijf 5] en [bedrijf 4] zijn gedaan ter betaling van facturen [bedrijf 1] betreffende leveringen aan deze bedrijven, welke leveringen feitelijk niet aan deze bedrijven plaats hebben gevonden.
Aan de orde is dan allereerst de vraag of de gelden waarmee deze betalingen zijn gedaan, afkomstig zijn uit een voorafgaand gepleegd misdrijf, zoals artikel 420bis Sr vereist.
Dit is het geval. Uit paragraaf 4.3.4, waarin de door de rechtbank aangenomen vaststaande feiten zijn beschreven, komt immers een constructie naar voren, die er mede ertoe strekte dat een deel van de goederen [bedrijf 1], op een wijze die door de fiscus niet te achterhalen is, “zwart” konden worden verkocht aan venters, dan wel onbekend gebleven derden.
Deze goederen werden door [bedrijf 1] op papier echter doorgeleverd aan [bedrijf 4], [bedrijf 5] en [bedrijf 4], allen gevestigd buiten Nederland, doch binnen de Europese Unie. Ter onderbouwing van deze leveringen werden valse facturen en CMR’s opgemaakt, als gevolge waar[bedrijf 1] - ten onrechte - het nultarief voor de omzetbelasting kon hanteren. Hierdoor heeft [bedrijf 1]/[verdachte] zich schuldig gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in de artikelen 225 Sr en 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Door het vervolgens storten dan wel giraal overmaken van contant geld dan wel cheques, afkomstig van deze “zwarte” verkopen, op de bankrekeningen van [bedrijf 4], [bedrijf 5] en [bedrijf 4] en het met deze gelden voldoen van voornoemde valse facturen, werd door verdachten de werkelijke aard en de herkomst van de bedragen, van in totaal een bedrag van € 5.722.472 verhuld.
Nu uit het voorgaande volgt dat het geld ten aanzien waarvan deze handelingen werden verricht afkomstig was uit de misdrijven valsheid in geschrifte en belastingfraude, moeten deze handelingen worden gekwalificeerd als witwassen.
Dat bij [verdachte] wetenschap bestond, dat deze geldbedragen afkomstig waren uit misdrijven, staat gelet op hetgeen is omschreven in de paragrafen 4.3.3 en 4.3.4 vast.
Gelet op de langere duur waarin volgens dit vaste concept werd gewerkt, is er tevens bewijs geleverd voor de strafverzwarende variant van gewoontewitwassen.
Uit hetgeen in paragraaf 4.3.4.6 reeds naar voren is gekomen,volgt dat tussen [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 4], [medeverdachte 3], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] bij de uitvoering van de schijnconstructie, sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
Op grond het voorgaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Ten aanzien van feit 6
Aan verdachte is onder feit 6 ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 oktober 2008, al dan niet als oprichter, bestuurder en/of leider, deel zou hebben genomen aan een criminele organisatie.
In paragrafen 4.3.3 en 4.3.4 is reeds uiteengezet dat [verdachte] meewerkte aan het in stand houden van een schijnconstructie, waarbij belastingfraude werd gepleegd door op papier voor te wenden alsof goederen door [bedrijf 1] naar buitenlandse firma’s werden vervoerd en aldaar werden afgeleverd, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Door het opmaken van valse facturen en CMR’s werd voorgewend alsof deze leveringen daadwerkelijk plaats hadden gevonden. Om vervolgens de cirkel rond te maken werden vanaf de bankrekening van de buitenlandse firma’s de facturen [bedrijf 1] betaald.
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van feit 6, betreffende de criminele organisatie
Volgens de huidige jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 22 januari 2008, NJ 2008, 72) moet onder een criminele organisatie worden verstaan ‘een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon’. Om als deelnemer aangemerkt te worden, hoeft echter niet vast te komen staan dat de betreffende persoon bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat het samenwerkingsverband steeds hetzelfde is.
Voorts moet vast komen te staan dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had, waaronder ook het naaste doel van de organisatie wordt gerekend. Overigens is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (zie Hoge Raad zie Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 357). Daarnaast moet de verdachte een aandeel hebben in het samenwerkingsverband dan wel moet de verdachte de gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie ondersteunen (zie onder andere Hoge Raad 3 juli 2012, LJN: BW5161). Tot slot moet bewezen kunnen worden dat de verdachte opzet had op het deelnemen aan de organisatie. Voldoende daarvoor is dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat de verdachte enige opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
De leider van een criminele organisatie is diegene die het binnen de organisatie feitelijk voor het zeggen heeft. Hieronder kan verstaan worden degene die anderen aanstuurt en instructies geeft (zie Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 357).
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte], [medeverdachte 3], [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 4], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] deel hebben genomen aan een organisatie die tot oogmerk het plegen van BTW-fraude, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen had. Zij hebben een gestructureerd samenwerkingsverband gevormd en hebben ieder een aandeel gehad in, dan wel ondersteunende gedragingen verricht die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
[verdachte] en diens medeverdachten hebben gedurende vele jaren voorgewend dat er goederen werden geleverd van de onderneming van [verdachte] te [vestigingsplaats] aan de firma’s van de medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] in Italië dan wel Spanje. Hiertoe gaf [verdachte] aan medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de opdracht valse verkoopfacturen en vervoersdocumenten op te maken. [verdachte] gaf aan zijn chauffeurs de opdracht de goederen op andere plaatsen te lossen dan vermeld op de vervoersdocumenten. Ook gaf [verdachte] aan op welke firma’s gefactureerd moest worden.
Ten overstaan van [bedrijf 17], die het vervoer van de goederen naar Spanje verzorgde, gedroeg [verdachte] zich als zijnde de baas van [bedrijf 5] en [bedrijf 4]. Op verzoek en in opdracht van [verdachte] werd aan [bedrijf 4] en [bedrijf 5] gefactureerd. [verdachte] had toegezegd dat wanneer er de facturen vanuit Spanje niet betaald zouden worden, hij een en ander zou regelen.
In werkelijkheid werden de goederen niet aan de firma’s van [medeverdachte 3], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] geleverd, maar aan onbekend gebleven derden. Door echter voor te wenden dat de goederen aan de buitenlandse fima’s van de medeverdachten werden geleverd, kon verdachte gebruik maken van het nultarief bij intra communautaire leveringen. Om vervolgens de facturen gericht aan de firma’s van [medeverdachte 6], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] te dekken, werden grote contante geldbedragen op de bankrekeningen van deze firma’s gestort. Hiermee werden vervolgens de facturen [bedrijf 1] voldaan en werd de toepassing van het nultarief ‘gerechtvaardigd’. Zowel medeverdachte [medeverdachte 5] als [medeverdachte 6] vlogen met grote cash geldbedragen naar Spanje om daar de bankrekening van [bedrijf 4] mee te voeden. Ook haalden zij geld op bij venters in Spanje aan wie de goederen in werkelijkheid geleverd werden. Medeverdachte [medeverdachte 3] deed dit ten aanzien van [bedrijf 4], door op de Nederlandse bankrekening van [bedrijf 4] grote contante bedragen te storten en deze bedragen vervolgens weer door te storten naar de rekening van [bedrijf 4] in Spanje.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een criminele organisatie en dat [verdachte] leiding heeft gegeven aan deze organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk had. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
[bedrijf 1] en [bedrijf 2] in de periode van 1
januari 2005 tot en met 14 oktober 2008 in Nederland en Spanje en Italië
tezamen en in vereniging met anderen een bedrijfsadministratie, zijnde
geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen
telkens opzettelijk valselijk hebben opgemaakt,
hebbende [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en/of haar mededaders, toen
daar opzettelijk in de bedrijfsadministratie [bedrijf 1] en Royal
[bedrijf 2] , zijnde telkens een samenstel van geschriften bestemd tot bewijs
van het daarin vermelde te dienen,
valse (afschrift(en) van) CMR('s) en verkoopfacturen, te weten
in ieder geval
a)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
16-11-2007, factuurnummer [nummer] en
b)een CMR met nummer [nummer] d.d. 16-11- en
c)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
27-11-2007, factuurnummer [nummer] en
d)een CMR met nummer [nummer] d.d. 27-11-2007
e)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
17-03-2008, factuurnummer [nummer] en
f)een CMR met nummer [nummer] d.d. 19-03-2008 en
g)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
12-06-2008, factuurnummer [nummer] en
h)een CMR met nummer [nummer] d.d. 13-06-2008
i)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
08-11-2005, factuurnummer [nummer] en
j)een CMR met nummer [nummer] d.d. 08-11-2005 en
k)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
21-12-2005, factuurnummer [nummer] en
l)een CMR met nummer [nummer] d.d. 21-12-2005 en
m)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
09-06-2006, factuurnummer [nummer] en
n)een CMR met nummer [nummer] d.d. 09-06-2006 en
o)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
02-03-2006, factuurnummer [nummer] en
p)een CMR met nummer [nummer] d.d. 02-03-2006 en
q)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
03-09-2007, factuurnummer [nummer] en
r)een CMR met nummer [nummer] d.d. 03-09-2007 en
s)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
27-02-2007, factuurnummer [nummer] en
t)een CMR met nummer [nummer] d.d. 27-02-en
hh)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] [bedrijf 6] d.d.
12-02-2007, factuurnummer [nummer] en
ii)een CMR met nummer [nummer] d.d. 12-02-2007 en
jj)een verkoopfactuur ([bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] [bedrijf 6] d.d.
26-03-2007, factuurnummer [nummer] en
kk)een CMR met nummer [nummer] d.d. 26-03-2007
opgenomen en geboekt en verwerkt
bestaande die valsheid telkens hierin dat - zakelijk weergegeven - telkens
valselijk en/of in strijd met de waarheid op die
voornoemde CMR('s)
(b, d, f, h,)
- [bedrijf 17] ([adres] [woonplaats]) te Espagna als
geadresseerde en/of plaats voor de aflevering is opgenomen en
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 17] (in opdracht [bedrijf 1]) de in de
CMR('s) genoemde goederen heeft afgeleverd bij [bedrijf 17] te Espagna.
(j, l, n, p, r, t,)
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 4] de in de CMR('s)
genoemde goederen heeft ontvangen.
(ii, kk)
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 1] de in de CRM('s) genoemde goederen heeft
afgeleverd bij [bedrijf 5] [bedrijf 6]
en/of verkoopfactu(u)r(en)
(a, c, e, g)
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 1] de daarop genoemde goederen aan [bedrijf 4] heeft verkocht.
(i, k, m, o, q, s,)
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 1] de daarop genoemde goederen aan [bedrijf 4] heeft verkocht.
(hh, jj)
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 1] de daarop genoemde goederen aan [bedrijf 5] heeft verkocht,
zulks telkens met het oogmerk om dat samenstel van geschriften als
echt en onvervalst te gebruiken
tot het plegen van welke bovengenoemde strafbare feiten verdachte opdracht
heeft gegeven, dan wel aan welke bovengenoemde gedragingen verdachte
feitelijke leiding heeft gegeven.
2.
al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 7] & [bedrijf 1], in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 in Nederland en Italië, tezamen en in vereniging met anderen, een bedrijfsadministratie, zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen opzettelijk valselijk heeft opgemaakt,
hebbende hij, verdachte, al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 7] &
[bedrijf 1] en/of zijn mededader(s), toen daar opzettelijk in zijn bedrijfsadministratie, zijnde telkens een samenstel van geschriften bestemd tot bewijs van het daarin vermelde te dienen,
valse (afschriften) van CMR's en/of verkoopfacturen, te weten (in ieder geval)
a)een verkoopfactuur (van [bedrijf 7] & [bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
14-01-2004, factuurnummer [nummer] en
b)een CMR met nummer [nummer] d.d. 24-01-2004 en
c)een verkoopfactuur (van [bedrijf 7] & [bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
13-12-2004, factuurnummer [nummer] en
d)een CMR met nummer [nummer] d.d. 13-12-2004
opgenomen en geboekt en verwerkt
bestaande die valsheid telkens hierin dat - zakelijk weergegeven - telkens
valselijk en/of in strijd met de waarheid op die
voornoemde CMR('s)
- wordt voorgewend dat [bedrijf 4] de in de CMR('s) genoemde goederen
heeft ontvangen.
En verkoopfactu(u)r(en)
- wordt voorgewend dat verdachte, al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 7]
& [bedrijf 1] de daarop genoemde goederen aan [bedrijf 4] heeft
verkocht
zulks telkens met het oogmerk om dat samenstel van geschriften als
echt en onvervalst te gebruiken .
3.
al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 7] (& [bedrijf 1])/[verdachte], in de periode van 27 februari 2003 tot en met 25 oktober 2005, in Nederland telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangiften voor de omzetbelasting ten name van [verdachte] en/of [bedrijf 7] (&
[bedrijf 1])/[verdachte] over:
-de maanden januari en februari en maart en april en mei en juni en juli en augustus en september en oktober en november en december 2003 en
-de maanden januari en februari en maart en april en mei en juni en juli en augustus en september en oktober en november en december 2004 en
-de maand(en) januari en februari en maart en april en mei en juni en juli 2005
telkens onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen,
immers heeft verdachte telkens opzettelijk op die bij de Belastingdienst in Nederland ingeleverde (elektronische) aangiften omzetbelasting over genoemde tijdvakken
te lage bedragen aan belaste leveringen opgegeven en/of vermeld en/of door een ander laten opgeven en/of laten vermelden, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
4.
[bedrijf 2] in de periode van 26 juli 2005 tot en met 20 januari 2009, in Nederland telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf 2] over:
-de tijdvakken 2e kwartaal en 3e kwartaal en
-de maanden oktober en november en december 2005 en
-de maanden januari en februari en maart en april en mei en juni en juli en augustus en september en oktober en november en december 2006 en
-de maanden januari en februari en maart en april en mei en juni en juli en augustus en september en oktober en november en december 2007 en
-de maanden januari en februari en maart en april en mei en juni en juli en augustus en september,
telkens onjuist heeftgedaan en/of heeftlaten doen,
immers heeft[bedrijf 2] telkens opzettelijk op die bij de Belastingdienst in Nederland ingeleverde (elektronische) aangiften omzetbelasting over genoemde tijdvakken
te lage bedragen aan belaste leveringen opgegeven en/of vermeld en/of door een ander laten opgeven en/of laten vermelden, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
tot het plegen van welke bovengenoemde strafbare feiten verdachte opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovengenoemde gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
5.
in de periode van 01 januari 2003 tot en met 14 oktober 2008 in Nederland en Spanje en Italië tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders telkens,
- van meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 5.722.472 euro (1.351.994 euro en 3.296.718 euro en 1.073.760 euro) de werkelijke aard en de herkomst verhuld door geldbedragen contant en/of giraal op rekeningen van [bedrijf 4] en [bedrijf 4] en [bedrijf 5] [bedrijf 6] te (storten en vervolgens verkoop)facturen met dit geld te betalen en
- geldbedragen van in totaal ongeveer 5.722.472 euro (1.351.994 euro en 3.296.718 euro en 1.073.760 euro),voorhanden gehad en/of overgedragen terwijl hij en zijn mededaders wisten dat voornoemde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf, te weten valsheid in geschrifte en belastingfraude.
6.
in de periode van 01 januari 2003 tot en met 14 oktober 2008 in Nederland en Spanje en Italië als leider, heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband tussen
- natuurlijke personen, te weten verdachte, al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 7] & [bedrijf 1] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en
- rechtspersonen, te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 4] en [bedrijf 4] en [bedrijf 5] [bedrijf 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven , te weten het
misdrijf van:
- valsheid in geschrift (artikel 225 lid 1 en/of lid 2 WvSr)
- belastingfraude (artikel 69 Awr)
- gewoontewitwassen (artikel 420ter WvSr)
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
De raadsman heeft bepleit dat de feiten die aan [verdachte] ten laste zijn gelegd niet strafbaar zijn. Het Openbaar Ministerie heeft de rechtsbetrekkingen tussen [verdachte], kopers en vervoerders uit haar natuurlijke rechtsomgeving gehaald en binnen het strafrecht gebracht.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat in het verleden boekenonderzoeken bij het bedrijf van [verdachte] plaats hebben gevonden. Ten tijde van deze boekenonderzoeken hield [bedrijf 1] er dezelfde werkwijze op na ten aanzien van de toepassing van het 0%-tarief op intracommunautaire leveringen als thans de grondslag vormt voor zijn vervolging. Hierover zijn door de Belastingdienst destijds geen opmerkingen gemaakt. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] hieraan het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat hij correct aan zijn verplichtingen ten aanzien van de toepassing van het 0%-tarief voldeed.
De rechtbank overweegt dat een beroep op ontslag van alle rechtsvervolging slechts kan worden gehonoreerd, indien [verdachte] verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de regelgeving omtrent de intracommunautaire leveringen. Hiervan kan sprake zijn indien hij de maximale voorzorgsmaatregelen heeft genomen om zich te voorzien van voldoende en juiste informatie. De rechtbank is echter van oordeel dat [verdachte] niet verontschuldigbaar heeft gedwaald, maar bewust en met opzet heeft gefraudeerd. Uit het voorgaande volgt immers dat de aan de Belastingdienst verschafte informatie over de leveringen naar het buitenland onjuist was en dat [verdachte] zich hiervan bewust is geweest. Een beroep op ontslag van alle rechtsvervolging kan daarom niet slagen.
Voor zover de verdediging ook een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, wijst de rechtbank op de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat een belanghebbende geen beroep kan doen op gewekt vertrouwen als hij zich ervan bewust is dat zijn handelwijze onjuist is (zie HR 2 mei 2003, nr. 37.147, BNB 2003/287).
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. [verdachte] is dus strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1: Medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Feit 2: Medeplegen van valsheid in geschrift.
Feit 3: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Feit 4: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Feit 5: Medeplegen van gewoontewitwassen.
Feit 6: Het leidinggeven aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
[verdachte] is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan [verdachte] op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Subsidiair heeft de raadsman vrijspraak verzocht.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Gelet op het samenstel van feiten dat bewezen is verklaard, zal de rechtbank niet per feit beoordelen welke straf hiervoor passend is, maar volstaan met het opleggen van één straf alle feiten omvattend.
[verdachte] heeft in georganiseerd verband gebruik gemaakt van een schijnconstructie om door middel van valse documenten afdracht van BTW te ontlopen en gelden wit te wassen. Deze schijnconstructie bestond uit diverse bedrijven gevestigd in Spanje dan wel Italië, waaraan [bedrijf 1]/[verdachte] –op papier– goederen leverde. [verdachte] wist echter dat deze bedrijven in werkelijkheid geen goederen van zijn onderneming afnamen. De goederen werden in werkelijkheid (voor een groot deel) aan onbekend gebleven derden geleverd. Hierdoor ontstond een belastingvoordeel. Om het te doen lijken alsof de goederen wel door de bedrijven in Spanje en Italië werden afgenomen, werden er facturen op naam van deze bedrijven gemaakt. Deze facturen werden vervolgens voldaan, maar niet voordat eerst een geldtransport naar Spanje respectievelijk Italië had plaatsgevonden.
In zijn functie als directeur [bedrijf 1] heeft [verdachte] zich meerdere malen en gedurende een lange periode schuldig gemaakt het bovenstaande. [verdachte] heeft met zijn handelen de fiscus en daarmee ook de Staat der Nederlanden en de samenleving voor een aanzienlijk geldbedrag, (door de rechtbank begroot op € 913.672,00, zijnde 19/119 x € 5.722.472,00) benadeeld. Kennelijk uitsluitend met het doel zijn eigen persoonlijk gewin. Om dit te bewerkstelligen heeft [verdachte] anderen ertoe aangezet valse facturen en CMR’s op te maken, zodat deze in de bedrijfsadministratie [bedrijf 1] opgenomen konden worden. Door op een dergelijke wijze te handelen, heeft [verdachte] derden meegetrokken in zijn frauduleuze handelwijze. De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij in zijn functie, die een vergaande verantwoordelijkheid met zich brengt ten aanzien van het reilen en zeilen binnen [bedrijf 1], op een dergelijke wijze heeft gehandeld.
Door het handelen van [verdachte] is het vertrouwen dat moet kunnen worden gesteld in bepaalde geschriften, waaronder facturen, en het vertrouwen in de aangifte door de belastingplichtige ernstig geschaad. De gedragingen hebben rechtstreeks schade toegebracht aan de samenleving. Het feit dat [verdachte] hiermee strafbare feiten pleegde, heeft hem daarvan niet weerhouden.
[verdachte] heeft zich als leidinggevende schuldig gemaakt aan belastingfraude en valsheid in geschrift, waarbij ook het initiatief bij hem lag. Alleen al gelet op de positie van [verdachte] in vergelijking tot de positie van de overige betrokken personen, is de rechtbank van oordeel dat niet ten aanzien van alle medeverdachten gesproken kan worden van gelijke gevallen. De rechtbank zal de positie van verdachte in de strafmaat laten meewegen.
De rechtbank stelt vast dat de strafzaak tegen [verdachte] de nodige media-aandacht heeft gekregen. Dat de zaak jegens [verdachte] door de media is opgepikt en hierover gepubliceerd is, komt de rechtbank niet vreemd voor gelet op de aard en omvang van het opsporingsonderzoek, alsmede de omvang van de fraude. Daarbij is het naar het oordeel van de rechtbank in het algemeen aanvaardbaar dat strafzaken, gelet op hun aard en inhoud, een zekere vorm van media-aandacht met zich brengen. Niet is gebleken dat publicaties in de media zijn verschenen met onbewezen aantijgingen en andere onjuistheden betreffende [verdachte], waardoor [verdachte] in zijn persoon zou zijn geschaad. Nu de rechtbank niet is gebleken van onaanvaardbare media-aandacht, zal de rechtbank hiermee geen rekening houden bij de strafmaat.
De rechtbank heeft ten aanzien van de persoon van verdacht rekening gehouden met het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 september 2012, waaruit blijkt dat [verdachte] niet eerder door de strafrechter is veroordeeld.
Verdachte heeft ter terechtzitting geen persoonlijke omstandigheden naar voren gebracht die moeten leiden tot matiging van de bij dit soort delicten gebruikelijk op te leggen straf.
Hoewel de verdediging op dit punt geen verweer heeft gevoerd, heeft de rechtbank ambtshalve onder ogen gezien of wellicht bij het bepalen van de strafmaat in matigende zin rekening gehouden dient te worden met de omstandigheid dat de ruim vier jaar die de vervolging in eerste aanleg heeft geduurd, een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) inhoudt. Zij overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank ziet in de concrete omstandigheden van deze zaak aanleiding te bepalen dat de termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat de doorzoekingen hebben plaatsgevonden, te weten 14 oktober 2008. Daarom kan met de verdediging worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis wordt gewezen, de vervolging van verdachte meer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank acht deze duur onredelijk. Zij neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat alhoewel de omvang van het door de FIOD-ECD verrichte onderzoek groot is, pas op 2 september 2011 –bijna drie jaar na de doorzoekingen- het eindproces-verbaal gereed is gekomen. Hierna heeft in 2012 een tweetal regiezittingen plaatsgevonden, waarbij diverse verzoeken door de verdediging in de zaak van [verdachte] en in de zaken van de medeverdachten zijn ingediend en –deels– zijn toegewezen. Voortvarend optreden van de zijde van de rechter-commissaris heeft er uiteindelijk toe geleid dat in oktober van dit jaar is aangevangen met de inhoudelijke behandeling van de zaak. Desalniettemin zijn ruim vier jaren verstreken sinds de eerste aanhouding van verdachte en de start van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, welke lange duur met name gelegen is in de periode tussen de inverzekeringstelling van verdachte en het gereed komen van het eindproces-verbaal. Dit kan niet aan de verdediging worden toegerekend. De rechtbank zal hiermee in strafmatigende zin rekening houden.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het door de verdediging inzake medeverdachte [medeverdachte 4] gevoerde verweer dat enkele vragen van de verdediging omtrent de voorfase en/of de samenstelling van het dossier onbeantwoord zijn gebleven. Gelet op het feit dat het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van [verdachte] op hetzelfde moment is aangevangen als dat tegen [medeverdachte 4], zal de rechtbank met dit verweer ambtshalve rekening houden.
Vast staat dat enkele vragen van de verdediging omtrent de voorfase van het onderzoek en/of de samenstelling van het dossier, ontbeantwoord zijn gebleven. Ook hiermee zal in het voordeel van verdachte rekening worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden noodzakelijk is. Gelet evenwel op de overschrijding van de redelijke termijn, alsmede het feit dat vragen van de verdediging ontbeantwoord zijn gebleven, zal de rechtbank in plaats van een gevangenisstraf van 24 maanden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden aan verdachte opleggen.
Voor het opleggen van een geldboete naast de onvoorwaardelijke gevangenisstraf ziet de rechtbank, mede gelet op de door de officier van justitie aangekondigde ontnemingsvordering, geen aanleiding.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 51, 57, 140, 225, 420ter van het Wetboek van Strafrecht, alsmede artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaard
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1: Medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Feit 2: Medeplegen van valsheid in geschrift.
Feit 3: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Feit 4: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Feit 5: Medeplegen van gewoontewitwassen.
Feit 6: Het leidinggeven aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 21 (eenentwintig) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. L.P. Stapel en D.A. Groenevelt-Timmer, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 december 2012.