ECLI:NL:RBUTR:2012:BY6283

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21/004245-08, 99/000241-43
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot achterwege laten voorwaardelijke invrijheidstelling na ernstige misdragingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 13 december 2012 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot het geheel achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, die sinds 16 oktober 2007 gedetineerd is, had een gevangenisstraf van acht jaar en negen maanden opgelegd gekregen voor het onttrekken van zijn minderjarige dochter aan het ouderlijk gezag, zoals strafbaar gesteld in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. De voorlopige datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling was vastgesteld op 29 januari 2014.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, wat blijkt uit een recente veroordeling op 30 oktober 2012 voor hetzelfde feit. Tijdens de zitting op 16 oktober 2012 heeft de veroordeelde verklaard dat hij zijn gedrag niet zal aanpassen, omdat hij dit beschouwt als zijn taak als goede vader. Deze houding heeft de rechtbank doen besluiten dat de veroordeelde niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling.

De raadsman van de veroordeelde heeft verschillende argumenten aangevoerd tegen de vordering van de officier van justitie, waaronder de disproportionaliteit van de gevangenisstraf en de stelling dat de vordering te laat is ingediend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vordering ontvankelijk is en dat de gronden voor de vordering voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en bepaald dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde geheel achterwege zal blijven.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 21/004245-08
VI zaaknummer: 99/000241-43
beslissing van de rechtbank d.d. 13 december 2012 op de vordering van de officier van justitie tot het geheel achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling
in de zaak tegen
[verdachte],
geboren op [1967] te [geboorteplaats], Sudan,
gedetineerd in PI Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein.
1 De procedure
Bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, d.d. 19 juli 2010, is veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht (8) jaren en negen (9) maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
De detentie van veroordeelde is ingegaan op 16 oktober 2007. De voorlopige datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling is vastgesteld op 29 januari 2014.
De officier van justitie heeft een vordering ingediend tot het geheel achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals bedoeld in artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht. Deze vordering is op 8 november 2012 door de griffie van de rechtbank ontvangen.
De vordering is behandeld op de zitting van 29 november 2012. Tijdens de terechtzitting zijn gehoord de raadsman van veroordeelde -mr. A.J. Hardonk, advocaat te Amsterdam-, alsmede de officier van justitie gehoord.
2 De standpunten van de officier van justitie en de raadsman
Ter onderbouwing van de vordering heeft de officier van justitie aangevoerd dat het feit waarvoor veroordeelde bij arrest van het Hof d.d. 19 juli 2010 is veroordeeld, het onttrekken van zijn minderjarige dochter aan het ouderlijk gezag betreft, zoals strafbaar gesteld in artikel 279 Wetboek van Strafrecht. De minderjarige dochter van veroordeelde verblijft momenteel nog steeds in Sudan, terwijl het ouderlijk gezag bij de moeder rust en zij het hier niet mee eens is. Er is daardoor sprake van een voortdurend delict.
Op 30 oktober 2012 heeft de rechtbank Utrecht veroordeelde opnieuw veroordeeld voor genoemd feit. Tijdens de behandeling van die zaak heeft veroordeelde ter terechtzitting verklaard dat hij handelt zoals hij gedaan heeft en dat hij dat ook zal blijven doen omdat hij het als zijn taak als goede vader beschouwt om aldus een goede toekomst voor zijn dochter te bewerkstelligen. Deze opstelling van veroordeelde heeft de officier van justitie aangevoerd ter onderbouwing van zijn vordering.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen. Hij heeft daartoe de volgende punten aangevoerd.
1. Allereerst is de raadsman van mening dat toewijzing van de vordering leidt tot een gevangenisstraf die disproportioneel is. Aangezien sprake is van een voortdurend delict, kan het openbaar ministerie in deze zaak nog driemaal tot vervolging overgaan. Indien bij de opgelegde gevangenisstraffen niet wordt overgegaan tot voorwaardelijke invrijheidstelling, leidt dit tot een levenslange gevangenisstraf. Gelet op de aard van het feit kan dat niet de bedoeling zijn. De raadsman verzoekt dan ook rekening te houden met de patstelling die in deze zaak is ontstaan.
2. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de vordering van de officier van justitie te laat is ingediend. Volgens het bepaalde in artikel 15d Wetboek van Strafrecht had de officier van justitie dit onverwijld moeten doen. Volgens de raadsman had deze vordering gelijktijdig met de behandeling van het nieuwe feit behandeld moeten worden, hetgeen thans niet is gebeurd.
3. De raadsman is verder van mening dat de rechtbank niet zonder meer de nieuwe VI-regels moet toepassen, omdat daarmee bij de strafoplegging mogelijk nog geen rekening is gehouden.
4. Bij de beoordeling van de vordering dient de rechtbank volgens de raadsman bovendien rekening te houden met het feit dat tegen de beslissing op de vordering achterwege laten voorwaardelijke invrijheidstelling in dit geval geen hoger beroep open staat, nu de vordering apart van de hoofdzaak wordt behandeld.
5. Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaring van veroordeelde zoals afgelegd ter terechtzitting van 16 oktober 2012 en opgenomen als grond in de vordering van de officier van justitie, niet mee mag worden gewogen bij de beoordeling van de kans op recidive.
3 De beoordeling
De ontvankelijkheid
Ingevolge het bepaalde in artikel 15d, zesde lid, Wetboek van Strafrecht, dient een vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling uiterlijk binnen dertig dagen vóór het tijdstip van de voorwaardelijke invrijheidstelling te zijn ontvangen op de griffie van de rechtbank. In de onderhavige zaak is deze termijn ruimschoots in acht genomen. Nu de vordering bovendien de gronden bevat waarop deze vordering berust, is het openbaar ministerie in ieder geval voor wat betreft die vereisten ontvankelijk in zijn vordering.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15d, vierde lid, Wetboek van Strafrecht, wordt bovendien als vereiste gesteld, dat de vordering onverwijld wordt ingediend, indien het openbaar ministerie tot het oordeel is gekomen dat sprake is van één van de gronden die tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling aanleiding kunnen geven. In de onderhavige zaak is door het openbaar ministerie de grond gebruikt zoals genoemd in artikel 15d, eerste lid en onder b, sub 2, Wetboek Strafrecht, inhoudende dat gebleken is dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, hetgeen onder meer kan blijken uit de veroordeling ter zake van een misdrijf. De rechtbank is van oordeel dat de wet daarmee uitdrukkelijk de ruimte open laat om de vordering na afloop van de behandeling van het nieuwe feit in te dienen, te weten nadat er voor dat nieuwe feit een veroordeling heeft plaatsgevonden. Nu de vordering heel kort na de nieuwe veroordeling is binnen gekomen en de officier in zijn oordeel de opstelling van veroordeelde ter zitting van het nieuwe feit heeft laten meewegen, is naar het oordeel van de rechtbank aan het criterium ‘onverwijld indienen’ voldaan. Ook op die grond is het openbaar ministerie dus ontvankelijk in zijn vervolging. Ook het onder 2 door de raadsman aangevoerde punt kan derhalve niet aan toewijzing van de vordering in de weg staan.
De beoordeling van de vordering
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde zich na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zoals opgelegd door het Gerechtshof ernstig heeft misdragen, hetgeen blijkt uit de veroordeling van de rechtbank Utrecht d.d. 30 oktober 2012. Deze veroordeling betreft opnieuw artikel 279 Wetboek van Strafrecht. Gelet op de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 16 oktober 2012, inhoudende dat hij handelt zoals hij gedaan heeft en dat hij dat ook zal blijven doen omdat hij het als zijn taak als goede vader beschouwt om aldus een goede toekomst voor zijn dochter te bewerkstelligen, laat zien dat hij niet voornemens is zijn gedrag op dit punt aan te passen. Nu het gedrag van veroordeelde bepalend is bij de vraag of hij in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling, is zijn veroordeling en zijn houding daaromtrent voor de rechtbank aanleiding die voorwaardelijke invrijheidstelling in dit geval achterwege te laten. De vordering van de officier van justitie zal daarom worden toegewezen.
De rechtbank ziet niet in waarom zij de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 16 oktober 2012 niet bij haar oordeelsvorming zou mogen betrekken, omdat deze verklaring direct betrekking heeft op het gedrag van veroordeelde. Ook in de overige door de raadsman aangevoerde gronden ziet de rechtbank geen aanleiding tot een andere beslissing te komen. Het ligt op de weg van veroordeelde ervoor te zorgen dat de beslissingen omtrent het gezag van zijn minderjarige dochter worden nageleefd, hetgeen de genoemde patstelling kan doorbreken en hetgeen ertoe kan leiden dat hem niet nog meer straffen voor dit feit zullen kunnen worden opgelegd..
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 15, 15a, 15d en 15f van het Wetboek van Strafrecht.
4 De beslissing.
De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie toe en bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling van verdachte geheel achterwege zal blijven.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.W.G. de Beer, voorzitter en A. van Maanen en P.L.C.M. Ficq, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W.M. Maase-Raedts als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2012.