ECLI:NL:RBZLY:2004:AR2698

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
236164 CV 04-5709
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel op basis van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds

In deze zaak heeft de besloten vennootschap RIXAX SCHOONMAAKBEDRIJF B.V. verzet aangetekend tegen een dwangbevel dat is uitgevaardigd door de stichting STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR HET GLAZENWASSERS- EN SCHOONMAAKBEDRIJF. Het dwangbevel, dat op 30 maart 2004 aan de werkgeefster is betekend, vorderde een bedrag van € 133.979,84, inclusief vervallen rente en invorderingskosten, op basis van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds. De werkgeefster betwistte de hoogte van de vordering en voerde aan dat er geen wettelijke grondslag zou zijn voor de premieheffing voor personeel waarvan de arbeidsovereenkomst al geruime tijd was beëindigd. Daarnaast stelde zij dat er een betalingsregeling was getroffen met de administrateur van het pensioenfonds, Relan Pensioen B.V., die niet werd nageleefd door het pensioenfonds.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgeefster tijdig verzet heeft ingesteld en dat de tenuitvoerlegging van het dwangbevel is geschorst voor zover deze door het verzet wordt bestreden. De rechter heeft de verweren van de werkgeefster beoordeeld en geconcludeerd dat het verzet gegrond is voor de invorderingskosten die hoger zijn dan het redelijke tarief van € 2915,50, maar ongegrond voor het overige. De kantonrechter heeft de werkgeefster veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure, waarbij het pensioenfonds in het gelijk is gesteld voor het grootste deel van de vordering.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers onder de Wet verplichte deelneming en de mogelijkheden voor pensioenfondsen om achterstallige premies te vorderen. De kantonrechter heeft ook aangegeven dat de werkgeefster niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar verweer en dat de klachten over de facturering niet substantieel genoeg waren om het dwangbevel te schorsen. De zaak illustreert de juridische complexiteit rondom pensioenpremies en de verantwoordelijkheden van werkgevers.

Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E – L E L Y S T A D
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknr.: 236164 CV EXPL 04-5709
datum : 22 september 2004
Vonnis in de zaak van:
de besloten vennootschap RIXAX SCHOONMAAKBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Almere,
eisende partij in het verzet, hierna werkgeefster genoemd,
gemachtigde mr. R. Zwiers, advocaat te Almere,
tegen
de stichting STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR HET GLAZENWASSERS- EN SCHOONMAAKBEDRIJF,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde partij in het verzet, hierna het pensioenfonds genoemd,
gemachtigde mr. drs. M. van der Zee,
rolgemachtigde gerechtsdeurwaarder Riemersma te Lelystad.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de verzetdagvaarding d.d. 28 april 2004 tegen het uitgevaardigde dwangbevel
- het antwoord van het pensioenfonds in het verzet
- de repliek van werkgeefster in het verzet.
Het geschil
Werkgeefster vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te worden ontheven van haar verplichting uit hoofde van het dwangbevel, dat haar namens het pensioenfonds is betekend, schorsing van dat dwangbevel en voorts primair het pensioenfonds te bevelen het verschuldigde opnieuw vast te stellen aan de hand van door werkgeefster aangeleverde gegevens, en subsidiair dat bedrag vast te stellen, met veroordeling van het pensioensfonds in de proceskosten.
Het pensioenfonds concludeert tot afwijzing met veroordeling van werkgeefster in de proceskosten.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat vast dat werkgeefster op grond van (thans) de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (hierna Wet verplichte deelneming genoemd) verplicht is premie af te dragen aan het pensioenfonds ten behoeve van bij haar werkzame schoonmakers. Tot 15 december 2003 trad Relan Pensioen B.V. als administrateur voor het pensioenfonds op; sindsdien is dat Interpolis Pensioenbeheer B.V. Tot 1 januari 2004 factureerde Relan op basis van een voorschotheffing per kwartaal, uitgaande van het aan de administrateur bekend gemaakte personeelsbestand, met verrekening van tussentijdse in- en uitdiensttredingen. Vanaf 1 januari 2004 worden voorschotpremies vastgesteld aan de hand van de door werkgeefster opgegeven, geschatte, loonsom.
Op 30 maart 2004 is aan werkgeefster een dwangbevel betekend als bedoeld in art. 21 lid 1 van de Wet verplichte deelneming, waarbij als hoofdsom inclusief vervallen rente en invorderingskosten wordt gevorderd € 133.979,84.
Werkgeefster heeft niet betwist dat daarbij VUT- en RAS-premies buiten beschouwing zijn gebleven.
2.1
Werkgeefster voert aan dat de administrateur diverse incorrecte facturen heeft gestuurd als gevolg van het feit dat Relan correct gemelde uitdiensttredingen niet heeft geadministreerd. Zo ontving zij begin 2003 een voorschotfactuur waarop 62 werknemers vermeld stonden die werkgeefster, soms al meer dan eens, op de voorgeschreven wijze had afgemeld.
2.2
Haar meest verstrekkende verweer tegen het dwangbevel luidt dat een wettelijke grondslag zou ontbreken voor premieheffing wanneer het gaat om personeel waarmee de arbeidsovereenkomst al geruime tijd is beëindigd, omdat dit personeel dan geen werknemer is in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet.
2.3
Voorts stelt werkgeefster zich op het standpunt dat zij begin 2002 met Relan een betalingsregeling heeft getroffen die, naast betaling van € 87.000 in vier termijnen, inhoudt dat tot en met 2001 geen correcties meer zouden volgen. Dat deed Relan vervolgens toch, waarna werkgeefster betaling van nieuwe voorschotnota’s heeft opgeschort.
2.4
Volgens werkgeefster kan in redelijkheid van haar niet van haar gevergd worden dat zij door blijft gaan met betaling van facturen waarop vaak pas enkele jaren later correcties worden doorgevoerd; zij heeft al 6 ordners met onjuistheden en correspondentie daarover. Zij wenst benoeming van een accountant teneinde de omvang van haar werkelijke betalingsverplichting vast te stellen.
2.5
Werkgeefster verzoekt matiging van de invorderingskosten.
3.1
Het pensioenfonds erkent dat met het systeem dat tot 1 januari 2004 werd gehanteerd, het bepaald niet ongebruikelijk was dat betaling van voorschotpremies werd verlangd voor niet meer in dienst zijnde werknemers. Dat is enerzijds inherent aan een voorschotsysteem, en heeft anderzijds te maken met het feit dat, evenals voor fiscus en UWV, de jaaropgaven van (thans) UWV Cadans leidend werden geacht. De mutatieformulieren van werkgevers werden voorlopig verwerkt, maar leidden pas tot het schrappen van de werknemer op de lijst van voorfacturering nadat de afmelding van UWV is ontvangen. Voor aanmelding van nieuwe werknemers gold hetzelfde: deze werknemers werden pas in de voorfacturering opgenomen na aanmelding bij UWV Cadans, hetgeen op zichzelf niet in de weg staat aan premieplichtigheid vanaf indiensttreding.
Per saldo werden werkgevers hier bij verrekening in de regel niet door benadeeld, aldus het pensioenfonds.
Dat in 2002 nog voorschotpremies in rekening werden gebracht voor personeel van werkgeefster dat in 1999 uit dienst trad, is gecorrigeerd met een creditfacuur van 28 februari 2003. De andere bezwaren van werkgeefster hebben geleid tot een creditfactuur van 15 april 2002. Daarmee zijn de concrete klachten van werkgeefster behandeld.
3.2
De uitvoering van de premieheffing is geregeld in als productie 1 bij antwoord in verzet overgelegde reglementen, die ook werkgeefster binden. De gehanteerde methodiek is aanvaard door de werkgevers die onder de verplichtstellingbeschikking vallen. Het beroep op afwezigheid van wettelijke grondslag voor premieheffing faalt dan ook volgens het pensioenfonds.
3.3
Het pensioenfonds betwist dat zij begin 2002 heeft toegezegd dat er geen correcties meer zouden plaatsvinden tot en met 2001. Wel is een betalingsregeling tot stand gekomen, maar daar heeft werkgeefster zich niet aan gehouden, hetgeen blijkt uit de producties 13-16 bij antwoord.
Ook heeft werkgeefster geen opschortingsrecht. Werkgeefster heeft vrijwel alle facturen vanaf 13 september 1999 onbetaald gelaten, op drie deelbetalingen na (€ 1673,42 op 31 januari 2002, afgeboekt op de factuur van 13 september 1999; € 17.948,34 op 2 april 2002 en € 14.000 op 9 mei 2002, samen in mindering geboekt op de factuur van 17 april 2001). Hiermee en met creditfacturen is rekening gehouden bij het bepalen van de hoofdsom op het dwangbevel.
3.4
Het pensioenfonds meent dat werkgeefster dient aan te geven wat er thans nog niet juist is, waarna zij die opgave zal bestuderen. Vooralsnog verzet het fonds zich daarom tegen benoeming van een accountant. Werkgeefster heeft zelfs niet betaald wat zij op basis van haar eigen administratie verschuldigd zou zijn.
3.5
Voor contractueel overeengekomen buitengerechtelijke incassokosten is het gebruikelijke tarief van 15% gerekend. De kosten van het dwangbevel komen voor rekening van werkgeefster, aldus het pensioenfonds.
4.
De kantonrechter stelt vast dat werkgeefster tijdig verzet heeft ingesteld, namelijk binnen 30 dagen na betekening van het dwangbevel, zoals voorgeschreven in art. 21 lid 5 van de Wet verplichte deelneming, en bij de door die wet aangewezen kantonrechter. Gevolg hiervan is dat tenuitvoerlegging van het dwangbevel is geschorst voor zover deze door het verzet wordt bestreden.
5.
Omdat werkgeefster zich tegen iedere betaling verzet, zal de kantonrechter eerst die verweren van werkgeefster behandelen die voor dat standpunt zijn aangedragen. Daarbij neemt de kantonrechter tot uitgangspunten:
a. dat de wetgever uitdrukkelijk heeft willen bevorderen dat het pensioenfonds, dat op basis van de verplichtstelling betaling van pensioenbijdragen door werkgeefster mag vorderen, na vergeefse aanmaning op eenvoudige wijze met een dwangbevel achterstallige premies kan invorderen. Bij de uitvoering van de wet dienen het pensioenfonds en werkgeefster zich te houden aan de in art. 4 van deze wet genoemde statuten, reglementen etc.;
b. dat het uitgevaardigde dwangbevel niet is gevolgd op een eerdere juridische procedure, waarbij verzet tegen het dwangbevel als een verkapt appel te beschouwen is;
c. dat de bevoegdheden van de kantonrechter in geschillen als deze zich beperken tot die, genoemd in art. 438 lid 2, tweede zin en volgende Rv en in art. 21 van de Wet verplichte deelneming zelf.
6.
Het onder 2.2. genoemde verweer moet worden verworpen, nu werkgeefster niet, en laat staan gemotiveerd, heeft betwist dat het systeem van voorschotheffingen met correcties achteraf, op de wijze als door het pensioenfonds aangegeven, in lijn is met de in art. 4 van de wet genoemde reglementen.
7.
De onder 2.3 gestelde afspraak uit 2002 die er aan in de weg zou staan dat het pensioenfonds nog correcties zou doorvoeren en verdere betalingen zou mogen verlangen over de periode tot en met 2001 is door het pensioenfonds betwist, en door werkgeefster is geen concreet bewijsaanbod van haar stelling op dit punt gedaan.
Dit verweer, en het op schending van die beweerde afspraak gebaseerde beroep op een opschortingsrecht, wordt reeds hierom verworpen.
8.
Werkgeefster heeft in haar verzetschrift geschermd met 6 in haar bezit zijnde ordners met gegevens over onjuistheden. Nu naar de niet in het geding gebrachte inhoud van die ordners ook niet concreet is verwezen ter onderbouwing van enig concreet bezwaar, wordt deze klacht als te vaag verworpen.
9.
Dat ligt anders ten aanzien van enigszins geconcretiseerde klachten in de conclusie van repliek in verzet. Op productie 9 (die enkele pagina’s bevat uit werknemersbijlagen van Relan aan werkgeefster, en die verschillende data dragen) komen volgens werkgeefster vier namen van werknemers voor die nimmer bij haar in dienst zijn geweest: Brummel, Klomp, Dassen en Van de Langerijt. Het pensioenfonds heeft zich hierover nog niet kunnen uitlaten.
De kantonrechter constateert echter dat, als VUT- en RAS-premies buiten beschouwing blijven, de ernst van de klachten van werkgeefster, uitgedrukt in de omvang van de bedragen die in geschil zouden kunnen zijn, uiterst minimaal is, zeker in verhouding tot het bedrag waarvoor het dwangbevel is uitgevaardigd. In de als productie 9 opgenomen stukken staan immers als premiebedragen open: voor Brummel f. 16,17 (voorfacturering 4e kwartaal 2000); voor Klomp staat zelfs een creditbedrag van f. 13,98 genoteerd (correcties 1998); met betrekking tot Dassen gaat het uitsluitend om hier niet aan de orde zijnde VUT- en RAS-premies en tenslotte gaat het bij Van de Langerijt om een iets groter bedrag, te weten € 631,37 (voorfacturering 1e kwartaal 2003).
Al met al betreft de omvang van het verzet, voor zover de gronden daarvoor in het voorgaande nog niet zijn verworpen en behoudens het hierna te bespreken verweer, dus een bedrag van nog geen € 633.
Het moge duidelijk zijn dat de kantonrechter geen accountant gaat benoemen om voor dit bedrag de onderste steen boven te halen, gesteld dat het pensioenfonds zou betwisten dat deze werknemers ten onrechte op de personeelslijst stonden of niet zou aantonen dat de in rekening gebrachte premies weer achteraf gecorrigeerd zijn.
Ook is de kantonrechter van oordeel dat dit verschil zo onbeduidend is, mede gelet op de omvang van de hoofdsom in het dwangbevel, dat dit niet noopt tot schorsing van het dwangbevel of enig andere beslissing als bedoeld in art. 438 lid 2, tweede en volgende zinnen Rv. Daarmee slaat de kantonrechter met name ook acht op de strekking van de wettelijke regeling als beschreven onder 5a, terwijl is gesteld noch is gebleken dat werkgeefster voorafgaand aan het dwangbevel dit concrete bezwaar aan het pensioenfonds heeft overgebracht.
Van het pensioenfonds wordt verwacht dat zij vrijwillig buiten rechte zal overgaan tot een inhoudelijke reactie op het bezwaar tegen de premies voor Brummel, Klomp en Van de Langerijt. Mocht werkgeefster bezwaar houden, dan kan zij zelf een bodemprocedure starten en, bij voorbeeld, een verklaring voor recht vragen ten aanzien van de verschuldigdheid van die premies.
10.
Tenslotte heeft werkgeefster bezwaar gemaakt tegen de omvang van de invorderingskosten waaronder zij kennelijk begrijpt het in het dwangbevel opgenomen bedrag van € 17.960,85 invorderingskosten incl. BTW.
De achterstallige premie (dus inclusief het betwiste bedrag van ongeveer € 633, zie overweging 9) bedraagt € 100.621,-. Volgens de kantonrechterstaffel in Voorwerk-II is het maximaal redelijke incassotarief bij een vordering van die hoogte € 2915,50 inclusief BTW. Hoewel het pensioenfonds heeft aangegeven dat het gevorderde bedrag toch redelijk is, zeker gelet op het lange tijdsbestek waarin werkgeefster in gebreke is, oordeelt de kantonrechter dat niet voldoende. Het pensioenfonds had gemotiveerd moeten stellen en zo nodig bewijzen dat de werkelijk gemaakte buitengerechtelijke incassokosten hoger zijn dan het forfaitaire bedrag.
11.
Conclusie is dat het verzet gegrond is, voor zover het bedrag aan invorderingskosten meer bedraagt dan € 2915,50, en ongegrond tot een bedrag van € 118.934,50, welk laatste bedrag nog is te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd en de kosten van het dwangbevel.
12.
Werkgeefster wordt, als grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze verzetprocedure.
De beslissing
De kantonrechter:
- verklaart het verzet ongegrond, behoudens voor zover in het dwangbevel meer wordt gevorderd dan € 2915,50 aan invorderingskosten inclusief BTW;
- veroordeelt werkgeefster in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van het pensioenfonds begroot op:
? € 725 voor salaris gemachtigde;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 22 september 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.