RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Reg.nr.: AWB 03/1149, AWB 03/1151, AWB 03/1152 en AWB 03/1153
1.Stichting Life Science Facilities Flevoland
3. Telerscoöperatie Medicinale Gewassen Flevoland u.a.
4. Flevo Additional Food BV i.o.
eiseressen,
gemachtigde: thans mr. A.P.C.F. Doggen te Hilversum,
het college van Gedeputeerde Staten van Flevoland, verweerder,
gemachtigde: mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder d.d. 24 juli 2003.
2. Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluit van 20 december 2002 heeft verweerder de subsidie voor het project van eiseres sub 1 vastgesteld op € 147.783,-. Voorts dient eiseres een bedrag van € 93.855,-- aan verweerder terug te betalen.
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft verweerder de subsidie voor het project van eiseres sub 2 vastgesteld op € 1.090.695,-. Voorts dient eiseres een bedrag van € 34.681,- aan verweerder terug te betalen.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft verweerder de subsidie voor het project van eiseres sub 3 vastgesteld op € 25.413,-. Nu reeds een voorschot is verstrekt van € 11.571,- zal verweerder nog een bedrag van € 13.842,- aan eiseres betalen.
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft verweerder de subsidie voor het project van eiseres sub 4 vastgesteld op € 124.813,-. Voorts dient eiseres aan verweerder een bedrag van € 201.909,- terug te betalen.
Tegen deze besluiten heeft de voormalige gemachtigde van eiseressen mr. A.W.P. Esmeijer, advocaat te Utrecht (verder: mr. Esmeijer) bezwaarschriften ingediend, nader aangevuld bij brief van 13 februari 2003.
Bij de bestreden besluiten van 24 juli 2003 heeft verweerder besloten:
- het namens eiseres sub 1 ingediende bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond te verklaren in zoverre dat voor een factuur van D & N Consult BV ten bedrage van NLG 62.629,75 voldoende rechtsgrond bestaat, doch deze factuur geen rol kan spelen in de te verstrekken subsidie in verband met niet tijdige betaling; in verband hiermee blijft de subsidie aan het project van eiseres sub 1 vastgesteld op € 147.783,- en blijft het door eiseres sub1 terug te betalen bedrag vastgesteld op € 93.855,-;de kosten van bezwaar worden vastgesteld op € 966,-;
- het namens eiseres sub 2 ingediende bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond te verklaren en het primaire besluit van 18 oktober 2002 gedeeltelijk te herroepen in zoverre dat de subsidie wordt vastgesteld op € 1.130.674-; het nog aan eiseres sub 2 te betalen bedrag wordt vastgesteld op € 5.298,-; de vergoeding van de wettelijke rente wordt vastgesteld op € 278,- en de kosten van bezwaar op € 966,-;
- het namens eiseres sub 3 ingediende bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond te verklaren en het besluit van 22 oktober 2002 te herroepen, in zoverre dat de subsidie wordt vastgesteld op € 53.236,- ; het aan eiseres sub 3 nog te betalen bedrag wordt vastgesteld op € 27.823,-; de vergoeding van wettelijke rente wordt vastgesteld op € 1.461,- en de kosten van bezwaar op € 966,-;
- het namens eiseres sub 4 ingediende bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond te verklaren en het besluit van 18 oktober 2002 te herroepen, in zoverre dat de subsidie wordt vastgesteld op € 208.003,-; het door eiseres sub 4 terug te betalen bedrag wordt vastgesteld op € 118.719,-; de kosten van bezwaar worden vastgesteld op € 966,-.
Tegen deze besluiten is namens eiseressen door mr. Esmeijer bij brief van 3 september 2003 beroep ingesteld, nader aangevuld bij brief van 3 oktober 2003.
Op 6 november 2003 heeft de gemachtigde van verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 september 2004, ontvangen ter griffie van de rechtbank op 6 september 2004, heeft de huidige gemachtigde van eiseressen nog een aantal nadere stukken aan de rechtbank toegezonden.
De rechtbank heeft de beroepen - gevoegd met de beroepen, geregistreerd onder de nummers AWB 03/1150 ( D & N Consult BV) en AWB 03/1154 (IQF) - behandeld ter zitting van 14 september 2004.
Eiseressen en verweerder zijn verschenen bij gemachtigden, voornoemd. Voorts waren aanwezig: prof.dr. N.H. Douben, drs. J.A.E.V. de Roy van Zuydewijn, J.H.R. Stiphout, mr. G.J. Koers (bewindvoerder in de ten aanzien van eiseres sub 2 bij beslissing van deze rechtbank d.d. 5 maart 2004 verleende definitieve surseance van betaling) en R. Sol. Namens verweerder waren tevens aanwezig: C. Suijker, mw. T. de Jong en mw. J.D. van de Brink, ambtenaren van de provincie.
Na de zitting heeft de rechtbank de beroepen – gedeeltelijk – gesplitst.
Op basis van de zogeheten doelstelling 1-status, die door de Europese Commissie is toegekend aan de Provincie Flevoland is ten behoeve van gebiedsontwikkeling door de Europese Commissie ongeveer NLG 320 miljoen aan subsidie beschikbaar gesteld, welk bedrag gevoed wordt uit de Structuurfondsen van de Europese Unie.
Op basis van het Enkelvoudige Programmering Document Flevoland (verder: EPD Flevoland) voor de periode 1994-1999 is vastgelegd voor welke te nemen maatregelen de subsidiebijdragen zijn bedoeld. Een van die maatregelen is het structureel vergroten van de werkgelegenheid in de agrarische sector, onder meer door nieuwe en vernieuwende agrarische bedrijven te stimuleren (maatregel 3.3.). Voor deze maatregel is ongeveer NLG 25 miljoen beschikbaar gesteld, dat goeddeels ten laste wordt gebracht van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw.
Teneinde invulling te geven aan maatregel 3.3. is op initiatief van verweerder op 29 mei 1996 een forum/discussiedag georganiseerd met als thema EPD Flevoland.
Doel was om ideeën voor nieuwe en vernieuwende agrarische bedrijven met toekomstperspectief te inventariseren. Prof. dr. N.H. Douben van D&N Consult BV is vervolgens gevraagd een aanzet te geven voor een actieprogramma. Daartoe zijn concrete voorstellen gedaan in het Actieprogramma Agrosector Flevoland (AAF) van 31 oktober 1996, waarna de Werkgroep Agrosector Flevoland is geïnstalleerd om projecten te identificeren die in aanmerking zouden komen voor EPD-gelden.
Op basis van het voorgaande zijn diverse (deel)projecten, inclusief de financiering, opgezet, waaronder het project van Stichting Life Science Facilities Flevoland (SLSFF), het project Flevo Herb (Flevo Herb), het project van de Coöperatie Telerscoöperatie Medicinale Gewassen Flevoland u.a. (TMGF), het project van Flevoland Additional Food BV i.o. (FAF) en het project IQF Biologicals Flevoland i.o. (IQF).
Artikel 8:58 lid 1 van de Awb bepaalt dat tot 10 dagen voor de zitting partijen nadere stukken kunnen indienen. De rechtbank heeft besloten de namens eiseressen op 2 september 2004 gedateerde en eerst op 6 september 2004 door de rechtbank ontvangen stukken wegens overschrijding van genoemde termijn buiten beschouwing te laten.
De rechtbank laat hierbij wegen dat de kennisgeving van de zitting reeds op 19 juli 2004 is verzonden en dat onder meer aan de hand van deze kennisgeving de gemachtigde van eiseressen de nadere stukken tijdig op het juiste adres van de rechtbank had kunnen (laten) bezorgen. Voorts acht de rechtbank het bij de procedure(s) betrekken van deze stukken in strijd met een goede procesorde nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij op deze stukken zou hebben gereageerd, indien hij daarvoor voldoende tijd zou hebben gekregen.
Anders dan de gemachtigde van eiseressen ter zitting heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn brief aan eiseres sub 1 van 31 december 1999 op goede gronden - alsnog- heeft aangemerkt als een besluit tot subsidieverlening in de zin van artikel 4:29 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat voornoemde brief blijkens de inhoud daarvan, een reactie is op een brief van eiseres sub 1 d.d. 21 december 1999, strekkende tot het verkrijgen van een EOGFL-bijdrage ter ondersteuning van de door eiseres sub 1 te ondernemen activiteiten ten behoeve van het noordelijk deel van het Bio Science Park Lelystad. De brief van verweerder d.d. 31 december 1999, waarbij aan eiseres sub 1 een bedrag van NLG 1,5 miljoen beschikbaar is gesteld ten laste van maatregel 3.3 van het EPD Flevoland kan dan ook bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een op de aanvraag van eiseres sub 1 om subsidie genomen besluit tot subsidieverlening.
Ook de aan eiseressen sub 2 tot en met 4 gerichte brieven met daarbij behorende, ondertekende, overeenkomsten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden – alsnog- aangemerkt als besluiten tot subsidieverlening in de zin van artikel 4:29 van de Awb en ter uitvoering daarvan gesloten overeenkomsten in de zin van artikel 4:36 van de Awb. Hieraan liggen immers blijkens de stukken aan-vragen van eiseressen sub 2 tot en met 4 om subsidie ten grondslag waarop ver-weerder – zij het intern- heeft besloten een subsidie te verlenen onder de voorwaarde van het totstandkomen, in stand blijven voor de duur van het project en nakomen van een overeenkomst.
De bestreden besluiten strekken tot vaststelling van de aan eiseressen verleende subsidie.
De tegen die besluiten gerichte bezwaren van eiseressen bestaan in de eerste plaats hierin dat verweerder naar hun mening de niet vóór 31 december 2001 betaalde facturen ten onrechte niet voor subsidie in aanmerking heeft gebracht. Daartoe is onder meer aangevoerd dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, verweerder zijn toezegging dat verleende subsidies in de vorm van voorschotten vooraf zouden worden verstrekt niet is nagekomen, er geen te recht-vaardigen reden was voor het instellen van een forensisch onderzoek en verweerder op de eindafrekeningen niet tijdig heeft beslist.
Op grond van de inhoud van de bestreden besluiten, zoals ter zitting namens ver-weerder nader toegelicht, stelt de rechtbank vast dat de niet betaalde facturen niet voor subsidie in aanmerking zijn gebracht omdat, anders dan eiseressen hebben gesteld, niet is voldaan aan de bij eiseres sub 1 bekende en in de overeenkomsten met eiseressen sub 2 en sub 4 opgenomen subsidievoorwaarde dat betalingen uiterlijk op 30 juni 2001 zijn verricht. Voor eiseres sub 3 gold de subsidievoorwaarde dat het gehele project en de daarmee beoogde doelstellingen uiterlijk per 1 januari 2001 door haar zal worden gerealiseerd. Daarbij heeft verweerder uit coulance de uiterste datum van betaling opgerekt tot 31 december 2001. Van een onjuist toetsingskader is de rechtbank niet gebleken.
Voorts staat vast dat in de overeenkomsten met eiseressen sub 2 tot en met 4 als voorwaarde is opgenomen dat de ondernemer respectievelijk de coöperatie ter realisering van het project dient te voorzien in de benodigde financiële middelen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat voor zover eiseressen sub 2 tot en met 4 niet hebben (kunnen) voorzien in de benodigde financiële middelen, dit niet aan verweerder kan worden tegengeworpen. Eiseressen sub 2 tot en met 4 hebben zelf door ondertekening van de overeenkomst met deze en de overige subsidievoorwaarden ingestemd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voor de rechtbank voldoende komen vast te staan dat de oprichters en nadien de bestuurders van eiseres sub 1, voordat eiseres sub 1 de eindafrekening indiende, ervan op de hoogte waren dat betalingen vóór 31 december 2001 dienden te geschieden om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. De rechtbank is niet gebleken , anders dan in beroep is gesteld, dat eiseres sub 1 aan verweerder heeft verzocht om een aangepaste wijze van bevoorschotting. Voorts stelt de rechtbank met verweerder vast dat het voorschot dat eiseres sub 1 van verweerder heeft ontvangen groter is geweest dan het bedrag aan door haar betaalde facturen. De stelling van eiseres sub 1 dat betalingen niet vóór 31 december 2001 konden plaatsvinden zonder besluit van verweerder omtrent vaststelling van de subsidie, kan de rechtbank dan ook niet volgen.
Uit een zich onder de gedingstukken bevindende brief van verweerder van 9 januari 2001 blijkt, dat verweerder ten aanzien van eiseressen sub 2 en sub 4, alsmede ten aanzien van het project IQF desgevraagd bereid is gebleken over te gaan tot een in afwijking van de gesloten overeenkomst snellere bevoorschotting, in dier voege dat bevoorschotting plaats vindt per kwartaal op basis van de geraamde investeringen, waaraan aan het eind van elk kwartaal een verrekening wordt gekoppeld op basis van de gerapporteerde werkelijke (betaalde) investeringen. Uit die brief noch uit het verslag van het overleg op 25 juni 2001 met PME is naar het oordeel van de recht-bank een toezegging door of namens verweerder af te leiden dat de aangepaste wijze van bevoorschotting mede het laatste pars van de bevoorschotting zou be-treffen, welk pars volgens de overeenkomst eerst na voltooiing, betaling en complete afwikkeling van het project en nadat de ondernemer aan zijn overige verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan, zal worden uitbetaald. Uit een be-sprekingsverslag van 13 augustus 2001 alsmede uit de brief van verweerder d.d. 4 oktober 2001 is daarentegen af te leiden dat vanwege eiseressen sub 1, sub 2 en sub 4 zal worden verzocht om een voorschot tot 100% beschikbaar te stellen en verweerder zich over een zodanige bevoorschotting, nu de bevoorschotting reeds tot 80% is opgelopen, nog zal beraden.
In dit verband merkt de rechtbank op dat, anders dan eiseressen hebben gesteld, van opschorting van de eindbetaling geen sprake is geweest. Immers, de verplichting tot betaling van de slotbetaling bestond eerst na voltooiing, betaling en com-plete afwikkeling van de projecten. Aangezien niet alle facturen waren betaald, bestond voor verweerder derhalve niet de verplichting om tot betaling van het laatste voorschot over te gaan.
Zoals uit de in de overeenkomsten opgenomen voorwaarden blijkt kan een eindafrekening ter vaststelling van de definitieve bijdrage slechts betrekking hebben op betaalde facturen. Weliswaar hebben eiseressen de eindafrekeningen met inachtneming van de daarvoor in de overeenkomst gestelde datum ingediend, doch eiseressen wisten alstoen dat niet alle rekeningen waren betaald. Een en ander betekent dat zelfs indien verweerder binnen twaalf weken na indiening van de eindafrekeningen omtrent de vaststelling van de definitieve bijdrage zou hebben beslist, ingevolge de overeenkomst de vaststelling niet tot subsidiëring van onbetaalde facturen zou hebben kunnen leiden. Afgezien daarvan kan niet het later nemen van het besluit tot vaststelling van de subsidie als oorzaak van het niet betalen van de facturen voor de indiening van de eindafrekening worden aangemerkt. Immers de facturen hadden op grond van de overeenkomst reeds moeten zijn betaald. Deze omstandigheid staat geheel los van de vaststelling van de subsidies en de oorzaak van de vertraging ter zake.
De rechtbank deelt niet het standpunt van eiseressen dat verweerder, zonder dat daarvoor een gerechtvaardigde aanleiding was, tot het instellen van een (onafhankelijk) onderzoek door Deloitte & Touche Forensic Services (verder: D&T) heeft besloten.
Naar aanleiding van een regulier onderzoek op 26 april 2001 in het kader van het project van eiseres sub 2 is vanwege verweerder geconstateerd dat mogelijk sprake was van dubbelfinanciering. Gegeven de op de provincie rustende verplichting om er op toe te zien dat Europese geldmiddelen op rechtmatige wijze worden aangewend, kan niet worden geoordeeld dat er, gelet op de bevindingen bij het controlebezoek op 26 april 2001, niet een gerechtvaardigde aanleiding bestond voor een onderzoek door een deskundige naar de al dan niet rechtmatige besteding van de subsidies in de diverse projecten.
Op grond van de overeenkomsten was verweerder ook bevoegd daarnaar onderzoek uit te laten voeren.
Anders dan eiseressen hebben aangevoerd, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat eiseressen van de aanleiding, het doel en de opzet van het onderzoek op de hoogte zijn gesteld.
Op 25 januari 2002 heeft D&T haar voorlopige concept bevindingen uitgebracht. In verband met dat rapport is de betrokken partijen in het kader van het hoor en wederhoorbeginsel gevraagd of de beschreven feiten juist waren weergegeven. Van de zijde van verweerder is van de mogelijkheid van wederhoor gebruik gemaakt.
Bij brieven van 6 en 8 februari 2002 hebben eiseressen echter aan D&T bericht dat het uitgevoerde onderzoek volledig wordt verworpen en dat in verband hiermee van de geboden gelegenheid tot wederhoor geen gebruik zal worden gemaakt. Voorts is aangegeven dat aan de accountant opdracht is gegeven niet op de bevindingen van het gehouden onderzoek te reageren, hetgeen is bevestigd in een zich onder de stukken bevindende brief van 8 februari 2002. Vervolgens heeft D&T bij brieven van 15 april en 7 mei 2002 eiseressen nader ingelicht over de status van het rapport en opnieuw verzocht een methode van afronding van hoor en wederhoor af te spreken. In verband met het uitblijven van een inhoudelijke reactie heeft verweerder D&T opdracht gegeven om het onderzoeksrapport op basis van de op dat moment beschikbare gegevens in definitieve vorm uit te brengen en dat vervolgens zal worden overgegaan tot besluitvorming omtrent de definitieve afrekening van de diverse projecten.
Het definitieve rapport is uiteindelijk op 11 juli 2002 opgemaakt.
Vervolgens heeft in augustus 2002 een bespreking tussen vertegenwoordigers van eiseressen en verweerder plaatsgevonden. Doel van dit gesprek was om alle bij verweerder levende vragen op te helderen en daarnaast om te pogen de ontstane patstelling te doorbreken.
Naar aanleiding van deze bespreking en nadat bij brief van 12 september 2002 een laatste uitstaande vraag van verweerder was beantwoord, zijn de definitieve subsidies bij de primaire besluiten vastgesteld.
Gelet op de inhoud van de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting, is voor de rechtbank voldoende komen vast te staan dat de opgelopen vertraging bij de (primaire) vaststelling van de definitieve subsidie in hoofdzaak verband houdt met de zorgvuldigheid die verweerder in dit verband heeft willen betrachten in combinatie met de opstelling van eiseressen in dezen. Doordat eiseressen ervoor hebben gekozen niet inhoudelijk te willen reageren op de in het rapport van D&T van 25 januari 2002 neergelegde voorlopige concept bevindingen en dit ook niet nadat zij daartoe meerdere malen waren uitgenodigd, een en ander in weerwil van de verplichting daartoe krachtens de overeenkomsten, is de rechtbank van oordeel dat de gevolgen van de aldus door eiseressen gemaakte keuze voor haar rekening en risico dienen te blijven.
Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat in meergenoemd rapport van 25 januari 2002 telkens is aangegeven dat sprake is van voorlopige bevindingen, voorafgaand aan het toepassen van hoor en wederhoor. Het rapport diende derhalve gezien te worden als een uitnodiging tot het verschaffen van nadere informatie en moet als een voorlopig stuk worden beschouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat indien eiseressen wel gebruik hadden gemaakt van de geboden gelegenheid te reageren, een aantal onduidelijkheden eerder opgehelderd zou zijn geweest en daarmee ook de definitieve vaststelling van de verleende subsidies zou zijn bespoedigd.
Voorts merkt de rechtbank nog op dat, anders dan in beroep is betoogd, zowel de verleende Europese subsidie als de verleende provinciale subsidie onderhevig is aan de voorwaarden die verweerder met eiseressen in de diverse overeenkomsten is overeengekomen en die door partijen zijn ondertekend. Dit betekent dat partijen zowel wat betreft het Europese deel van de subsidie als ook wat betreft de provinciale subsidie van de projecten van eiseressen zijn gebonden aan de voorwaarden, zoals neergelegd in de besluiten tot subsidieverlening/overeenkomsten. Bij het niet (geheel) voldaan hebben aan de gestelde subsidievoorwaarden, zoals in casu, kan dan ook geen sprake zijn van slechts (50%) provinciale subsidie, zoals eiseressen kennelijk menen.
Het standpunt van eiseres sub 2 dat verweerder de opgevoerde rentekosten van NLG 158.477,- ten onrechte niet voor subsidiëring in aanmerking heeft gebracht, kan de rechtbank niet volgen. Noch uit de stukken noch ook desgevraagd ter zitting is kunnen blijken dat rentekosten een onderdeel vormden van het bij brief van 19 december 1999 door eiseres sub 2 ingezonden bijgestelde investeringsprogramma en de daarbij behorende begroting, op basis waarvan verweerder de subsidie heeft verleend. Ook heeft eiseres sub 2 ter zitting niet een gedingstuk kunnen produceren waaruit zou blijken dat rentekosten expliciet zijn opgenomen in een projectplan of begroting. Overigens volgt uit artikel 8.1 van de overeenkomst en de daaraan gehechte bijlage dat rentekosten niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
Het vorenoverwogene in aanmerking genomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om de subsidie lager vast te stellen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder de in bezwaar gevorderde schade op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank kan zich vinden in hetgeen daaromtrent is overwogen in de bestreden besluiten alsmede in het verweerschrift van 6 november 2003 en in de ter zitting overgelegde pleitnota.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in hetgeen namens eiseressen is aangevoerd geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet in rechte kunnen worden gehandhaafd.
Voor zover al is beoogd (gelet op de inleidende beroepschriften d.d. 3 september 2003) tevens beroep in te stellen tegen brieven van verweerder d.d. 6 augustus 2003, stelt de rechtbank vast dat terzake van die brieven, voorzover daartegen al bezwaar en beroep openstaat, geen gronden van beroep zijn ingediend.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn.
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Gewezen door mw. mr. M.H.P. Beukelman, voorzitter, mr. W.J.B. Cornelissen, en mr. G.A. Versteeg, rechters en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2004 in tegenwoordigheid van C. Kuiper als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.