ECLI:NL:RBZLY:2005:AS7263

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
249494 CV 04-11580
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietverlening zonder vergunning in aandelenleaseovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 2 februari 2005, staat de rechtsgeldigheid van een aandelenleaseovereenkomst tussen Dexia Bank Nederland N.V. en een gedaagde centraal. Dexia vordert betaling van een bedrag van € 10.439,51, vermeerderd met rente, op basis van een overeenkomst die op of omstreeks 25 februari 2000 tot stand kwam. De gedaagde heeft de vordering betwist en stelt dat de overeenkomst nietig is, omdat zijn echtgenote geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de overeenkomst. De kantonrechter overweegt dat de overeenkomst voldoet aan de definitie van een krediettransactie volgens de Wet op het consumentenkrediet (WCK). De rechtbank wijst erop dat Dexia, als rechtsopvolger van Bank Labouchere N.V., niet heeft aangetoond dat zij over de benodigde vergunning beschikte om krediet te verlenen, zoals vereist door artikel 9 WCK. De zaak wordt verwezen naar de rol om Dexia in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van de vergunning. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor kredietverstrekkers om te voldoen aan wettelijke vereisten en de bescherming van consumenten in kredietovereenkomsten.

Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E – L E L Y S T A D
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknr.: 249494 CV 04-11580
datum : 2 februari 2005
Vonnis in de zaak van:
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde Hanze Gerechtsdeurwaarders te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde mr. H.Th. Schravenmade.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding
- een conclusie van antwoord en incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van de zijde van [gedaagde];
- een conclusie van antwoord in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid van de zijde van Dexia;
- een vonnis van deze rechtbank, sector civiel, van 25 augustus 2004 waarbij de zaak in de stand waarin zich deze bevindt, is verwezen naar de rolzitting van woensdag 22 september 2004 van de sector civiel van deze rechtbank;
- een conclusie van repliek van de zijde van Dexia;
- een conclusie van dupliek van de zijde van [gedaagde].
Het geschil
De vordering van Dexia strekt ertoe dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om aan Dexia te betalen de som van € 10.439,51, vermeerderd met de contractuele rente van 0.96 % per maand, althans de wettelijke rente, over € 9.153.63 vanaf 30 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
[gedaagde] heeft de vordering betwist met conclusie dat Dexia in haar vordering niet ontvankelijk wordt verklaard, althans dat die haar wordt ontzegd, met veroordeling van Dexia in de proceskosten.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken –mede op grond van de inhoud van de overgelegde producties, voorzover die niet is betwist- het volgende vast:
1.1
Dexia is rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V., die ook handelde onder de handelsnaam Legio-Lease. Met Dexia wordt hierna ook Bank Labouchere bedoeld.
1.2
Op of omstreeks 25 februari 2000 (onder contractnummer [nummer]) is tussen Dexia en [gedaagde] een overeenkomst van effectenlease, aangeduid als het product “WinstVerDriedubbelaar”, tot stand gekomen. Hierna zal deze effectenlease overeenkomst “de overeenkomst” worden genoemd. Op die overeenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing, te weten de Bijzonder Voorwaarden Effecten Lease.
1.3
De overeenkomst komt er op neer dat [gedaagde] geld leent van Dexia waarmee Dexia voor risico van [gedaagde] aandelen koopt. Na afloop van de looptijd van de overeenkomst, gedurende welke [gedaagde] rente verschuldigd is over het geleende bedrag en welke rente in één keer betaald wordt, heeft [gedaagde] de keuze tussen 1) verlenging van de overeenkomst, 2) uitlevering van de aandelen tegen aflossing van de lening en 3) verkoop van de aandelen en aflossing van de lening (onder verrekening van de verkoopprijs van de aandelen).
1.4
Volgens de overeenkomst bedraagt het totale bedrag waarvoor de aandelen worden aangekocht € 16.739,19. De totaal overeengekomen leasesom bedraagt € 19.935,00. De door [gedaagde] verschuldigde (en ook betaalde) rente bedraagt € 3.161,16.
1.5
De looptijd van de overeenkomst is verstreken. In verband daarmee heeft Dexia (na verkoop door haar van de aandelen) aan [gedaagde] een eindafrekening gezonden voor een totaalbedrag van € 9.153,63.
1.6
[gedaagde] is gehuwd met [echtgenote].
De beoordeling van het geschil
2.1
Dexia heeft gevorderd dat [gedaagde] veroordeeld zal worden om aan haar te betalen het bedrag van de eindafrekening, te vermeerderen met de in de periode 24 februari 2003 tot en met 29 augustus 2003 vervallen rente (volgens Dexia een bedrag van € 496,91), de vanaf 30 augustus 2003 nog te vervallen contractuele dan wel wettelijke rente en een bedrag van € 788,97 als vergoeding wegens buitengerechtelijke incassokosten.
[gedaagde], die primair heeft verzocht de zaak aan te houden tot dat zal zijn beslist in de bij de rechtbank Amsterdam lopende procedures tussen respectievelijk Dexia en de stichting Stichting Eegalease respectievelijk Dexia en de stichting Stichting Leaseverlies, heeft ten verwere aangevoerd, kort samengevat, dat [echtgenote], die geen toestemming heef gegeven voor het aangaan van de overeenkomst, buitengerechtelijk de nietigheid van de overeenkomst heeft ingeroepen, zodat de overeenkomst geacht moet worden nimmer rechtsgevolgen te hebben gehad. Voorts heeft [gedaagde] betoogd dat Dexia de artikelen 25, 26, 27, 28 en 33 Nadere Regeling Toezicht Effectverkeer 1999 heeft geschonden, dat zij is misleid en dat zij heeft gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst.
2.2
Het verzoek de behandeling van de onderhavige procedure aan te houden totdat is beslist in de procedure bij de rechtbank Amsterdam tussen de stichting Stichting Leaseverlies enerzijds en Dexia anderzijds wordt afgewezen. In welk opzicht de afloop van die procedure van belang zou kunnen zijn voor de behandeling van de onderhavige zaak, is gesteld noch gebleken.
Ook het verzoek om aanhouding totdat beslist is in de procedure tussen de stichting Stichting Eegalease enerzijds en Dexia anderzijds zal worden afgewezen, reeds omdat de rechtbank Amsterdam in die zaak inmiddels vonnis heeft gewezen. Voorzover [gedaagde] bedoeld heeft aanhouding te verzoeken zolang in die zaak (waarin Dexia hoger beroep heeft ingesteld) niet onherroepelijk is beslist, wordt dat verzoek evenmin gehonoreerd. Nu de uitspraak van het gerechtshof in die procedure, zoals het er thans naar uitziet, nog enige tijd op zich zal laten wachten, voorts omtrent de in die procedure aan de orde zijnde rechtsvraag (of de artikelen 1:88 en 1:89 BW van toepassing zijn bij effectenleaseovereenkomsten) zeer verschillend wordt gedacht en dus verondersteld kan worden dat cassatieberoep zal worden ingesteld, hetgeen –bij inwilliging van het verzoek- dus tot een aanzienlijke vertraging van de onderhavige procedure zou leiden, wordt geoordeeld dat thans een spoedige behandeling van de onderhavige zaak prioriteit moet hebben.
2.3
De kantonrechter overweegt ambtshalve het volgende.
In de Wet op het consumentenkrediet (hierna: WCK) wordt onder krediettransactie onder meer verstaan iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1 WCK).
De onderhavige overeenkomst kenmerkt zich onder meer hierdoor dat Dexia aan [gedaagde] een bedrag ter beschikking heeft gesteld, waarover [gedaagde] rente diende te betalen en welk bedrag [gedaagde] aan het einde van de looptijd diende terug te betalen. Aldus voldoet deze overeenkomst aan bovengenoemde definitie. In dit verband is van belang dat de wetsgeschiedenis bij art. 1 WCK onder meer vermeldt: “Centraal in de wet staat het begrip krediettransactie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren”. (Kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 68). Nu ook aan de overige eisen voor toepasselijkheid van de WCK is voldaan, geldt deze wet.
Hierbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige overeenkomst niet voldoet aan art. 4 lid 1 onder h WCK. In casu is immers geen sprake van het verstrekken van zekerheid door middel van “belening” van effecten van [gedaagde], reeds omdat de desbetreffende aandelen ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst [gedaagde] nog niet toebehoorden. Ook uit de Memorie van Toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 40/41), waarin, kort samengevat, wordt gesteld dat de regering wat betreft effectenbelening ervoor heeft gekozen deze niet onder de WCK te brengen, omdat de bestendige praktijk is dat de lening niet groter mag zijn dan ongeveer 70% van de waarde van de effecten en de aldus geboden ruime mate van zekerheid hier tot gevolg heeft dat het krediet goedkoper is, volgt dat deze bepaling niet ziet op een constructie als de onderhavige. De hiertegenover staande opvatting, die blijkt uit de beantwoording van kamervragen door de Minister van Financiën op 6 juli 1998 (aanhangsel handelingen II 1997-1998, nr. 1470, blz. 3015-3016) en uit de Memorie van Toelichting op de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669, tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet op het consumentenkrediet teneinde de reikwijdte van de bepalingen inzake de informatieverstrekking aan publiek uit te breiden (kamerstukken II 2000-2001, 27 869, nr. 3, blz. 3), dat aandelenleaseconstructies onder art. 4 lid 1 onder h WCK vallen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze interpretatie strookt namelijk niet met de duidelijke bewoordingen van de wet en de bedoeling van de (toenmalige) wetgever, zoals die volgt uit de hiervoor genoemde passage in de Memorie van Toelichting op de WCK, en gaat kennelijk uit van de onjuiste opvatting dat aandelenleaseconstructies onder andere bestaan uit het verstrekken van zekerheid door de kredietnemer op aandelen van hem.
2.4
Volgens art. 9 WCK is het verboden zonder daartoe verleende vergunning krediet te verlenen. Nu niet is gesteld of gebleken dat (de rechtsvoorganger van) Dexia ten tijde van het sluiten van de onderhavige overeenkomst over een dergelijke vergunning beschikte, zal de zaak naar de rol worden verwezen teneinde Dexia in de gelegenheid te stellen zich uit te laten of en zo ja gedurende welke periode (de rechtsvoorganger van) Dexia een dergelijke vergunning had onder overlegging van bewijsstukken.
De beslissing
De kantonrechter:
- verwijst de zaak naar de rol van woensdag 2 maart 2005 te 11.00 uur voor uitlating
door Dexia overeenkomstig hiervoor in rechtsoverweging 2.4 is overwogen.
Aldus gewezen door mr. M.J.C.M. Manders, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 2 februari 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.