3.3
Het betoog van [eiseres] dat Prénatal zich onvoldoende zou hebben ingespannen om haar te reïntegreren wordt evenmin gevolgd. [eiseres] heeft in dit verband verschillende stellingen geponeerd. Deze zullen hierna successievelijk worden besproken.
Vooreerst heeft [eiseres] gesteld dat Prénatal in de eerste anderhalve maand van haar burn out niets van zich zou hebben laten horen. Prénatal heeft dit echter gemotiveerd betwist. Zij heeft betoogd dat Hanen (de rayonleidster) meerdere malen telefonisch contact heeft gezocht met [eiseres] en dat ook Vedder, haar P&O adviseur, telefonisch contact heeft gehad met [eiseres]. Nu [eiseres] haar stelling overigens niet heeft onderbouwd en terzake ook geen bewijs heeft aangeboden, zal aan die stelling voorbij worden gegaan.
[eiseres] heeft voorts aangevoerd dat Prénatal reeds kort na haar ziekmelding een permanente vervanger voor haar zou hebben aangesteld en dat Prénatal toen reeds aan haar te kennen gegeven zou hebben dat terugkeer in haar oude functie niet mogelijk was. Ook deze door Prénatal betwiste stellingen zijn onvoldoende onderbouwd. [eiseres] heeft in dit verband verwezen naar haar schrijven van 9 juni 2001, waarin zij ingaat op het gesprek van 1 juni 2001. Daarin staat, voorzover van belang: “Die bewuste dag werd mij verteld dat men voor de duur van mijn ziekte naar een vervangster ging uitkijken. Verder deelde mevrouw Hanen mij mee dat het voor mij straks moeilijk zou zijn om terug te keren, aangezien het team in Leiderdorp inmiddels zo hecht geworden was en dat er tussen de collega’s een grote saamhorigheid bestond. Mij werd in dit verband gevraagd, of ik weer naar Prénatal-Den haag terug wilde als assistent-bedrijfsleidster. Eventueel zou ik ook naar een ander filiaal kunnen”. Anders dan [eiseres] kan de kantonrechter hier niet uithalen dat het op 1 juni 2001 al vaststond dat [eiseres] niet zou terugkeren in haar oude functie. Daarbij komt dat Prénatal een plausibele verklaring heeft gegeven voor de (volgens Prénatal niet permanente) vervanging van [eiseres], te weten dat zij ten behoeve van een adequate aansturing van haar filiaal te Leiderdorp genoodzaakt was om [eiseres] te vervangen, gelet op de op dat moment bestaande klachten van [eiseres] en de verwachting dat haar herstel enige tijd zou vergen.
[eiseres] heeft voorts aangevoerd dat Prénatal na voormelde brief van 9 juni 2001 opnieuw twee maanden niets van zich zou hebben laten horen. [eiseres] gaat echter in het geheel niet in op de (met stukken onderbouwde) stelling van Prénatal dat [eiseres] in de periode 20 juli 2001 tot begin september 2001 in overleg met de bedrijfsarts begeleiding heeft gehad van het bedrijfsmaatschappelijk werk van Prénatal teneinde (zoals blijkt uit de overgelegde verklaring van de bedrijfsarts van 20 juli 2001) “haar inzicht te geven in haar gevoelens en reacties en daardoor een ingang te krijgen voor gesprekken en werkafspraken”. Voorzover [eiseres] heeft willen betogen dat zij vanaf 9 janui 2001 aan haar lot zou zijn overgelaten door Prénatal gaat dat betoog dus niet op. Zo zij heeft willen betogen dat haar leidinggevenden niet naar haar gezondheidssituatie hebben geïnformeerd in die periode, is de kantonrechter van oordeel dat daar geen gehoudenheid toe bestond nu het bedrijfsmaatschappelijk werk zich al over [eiseres] bekommerde.
[eiseres] heeft voorts aangevoerd dat Prénatal behoudens de gesprekken van 29 augustus 2001 en 14 augustus 2002 tussen juni 2001 en januari 2003 geen contact zou hebben gezocht met [eiseres]. Gaat dit betoog al niet op gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de begeleiding door het maatschappelijk werk, voorts is niet, althans onvoldoende weersproken –en staat dus vast- dat partijen op 29 augustus 2001 een herstelplan zijn overeengekomen, dat met uitvoering daarvan een aanvang genomen zou worden, zodra de gezondheidssituatie van [eiseres] dat toeliet, dat [eiseres] zou aangeven wanneer dat het geval zou zijn, maar dat haar gezondheidssituatie sindsdien alleen maar verslechterde. Onder deze omstandigheden was het gerechtvaardigd dat Prénatal –naar zij onweerspoken heeft aangevoerd- tot 14 augustus 2002 de contacten met [eiseres] liet lopen via de bedrijfsarts.
[eiseres] heeft voorst betoogd dat Prénatal om onbegrijpelijke redenen niet in is gegaan op namens haar in november 2001 en in april 2002 gedane verzoeken om mediation. Niet valt echter in te zien waarom Prénatal daar toen mee akkoord moest gaan. Dat er toen sprake was van een arbeidsconflict blijkt uit niets. Uit de stukken en de stellingen van partijen kan de kantonrechter niets anders af leiden dan dat er in november 2001 en in april 2002 een herstelplan lag met de uitvoering waarvan gewacht werd in afwachting van de verbetering van de gezondheid van [eiseres]. De verwijzing door [eiseres] in dit verband naar de begeleiding door het bedrijfsmaatschappelijk werk gaat mank nu die dateert van vóór de totstandkoming van het herstelplan. Uit het schrijven van de bedrijfsarts van 10 september 2001 (productie 7 bij dagvaarding) en het schrijven van 11 september 2001 van [eiseres] (productie 8 bij dagvaarding) valt genoegzaam af te leiden dat de kou na het gesprek van 29 augustus 2001 uit de lucht was. Van andersduidende feiten of omstandigheden is niet gebleken.
[eiseres] heeft voorts nog betoogd dat Prénatal, toen [eiseres] gedeeltelijk arbeidsgeschikt werd geacht door het UVW, haar geen passende arbeid heeft aangeboden. Ook hier valt naar het oordeel van de kantonrechter Prénatal niets te verwijten. Vooreerst blijkt uit de rapportage van de UWV-arts van 17 oktober 2002 dat op dat moment geen passende werkzaamheden voor [eiseres] bij Prénatal voorhanden waren. Daarbij komt dat uit niets is gebleken –gelijk door [eiseres] is gesteld, maar door Prénatal is betwist- dat [eiseres] nadien Prénatal nog heeft verzocht om het verrichten van passende werkzaamheden. Gelet op de inhoud van het gesprek van 14 augustus 2002, zoals daarvan blijkt uit de door [eiseres] verder onweersproken gebleven brief van de toenmalige gemachtigde van [eiseres] van 23 augustus 2002 –en waaruit blijkt dat Prental in dat gesprek diverse opties heeft gepresenteerd om tot reïntegratie van [eiseres] te komen, maar dat die opties voor [eiseres] toen niet reëel waren omdat, naar zij toen zou hebben verklaard, zij nog niet in staat was haar arbeid of ander passende arbeid te hervatten- had van [eiseres] een dergelijke actieve opstelling echter verwacht mogen worden. Het gaat niet aan Prénatal een te passieve houding te verwijten, waar [eiseres], van wie zulks verwacht mocht worden, zelf evenmin het nodige ondernam.
Door [eiseres] is tenslotte nog aangevoerd, samengevat, dat de inschakeling van Serin te laat is gebeurd –omdat de relatie volgens [eiseres] toen al onherstelbaar beschadigd was- en dat Prénatal ook toen niet is ingegaan op de suggestie van mediation. Ook in deze stellingen wordt [eiseres] niet gevolgd.
Vooreerst kan de kantonrechter zonder nadere toelichting, die echter niet gegeven is, niet inzien waarom de relatie onherstelbaar beschadigd was. Zoals hiervoor reeds is overwogen was, voorzover de kantonrechter dat kan beoordelen, na het gesprek van 29 augustus 2001 de lucht geklaard tussen partijen. Feiten of omstandigheden waaruit te destilleren valt dat de relatie tussen partijen nadien weer verslechterd zou zijn, zijn gesteld noch gebleken.Waarom inschakeling van Serin derhalve te laat was, kan niet worden ingezien. Daarbij komt, gesteld al dat de verhoudingen gebrouilleerd waren toen Serin werd ingeschakeld, dat zulks nog niet betekende dat [eiseres] zich daarmee ontslagen mocht achten uit haar verplichting mee te werken aan door Prénatal geïnitieerde inspanningen om tot haar reïntegratie te komen.
Voorts lag het primair op de weg van [eiseres], nadat zij door de UWV-arts gedeeltelijk arbeidsongeschikt was bevonden en deze had geconstateerd dat er bij Prénatal geen passende werkzaamheden voor haar beschikbaar waren, om bij Prénatal het verzoek te doen om reïntegratie-bemiddeling via Serin dan wel een ander outplacementburaau. Dat had van haar verwacht had mogen worden nu –blijkens voormelde brief van de toenmalige gemachtigde van 23 augustus 2002- in het gesprek van 14 augustus 2002 door Prénatal inschakeling van een outplacementbureau nog was aangeboden. Dat [eiseres] Prénatal om reïntegratie via een outplacementbureau heeft verzocht, is gesteld noch gebleken. Het gaat dan ook niet aan Prénatal een lakse houding te verwijten waar het de inschakeling van Serin betreft.
Tenslotte hoefde van Prénatal in redelijkheid niet verwacht te worden dat zij gevolg zou geven aan de door Serin geopperde mogelijkheid van mediation om de enkele reden dat -zoals blijkt uit de Serin-rapportage- het reïntegratietraject via Serin dreigde te mislukken omdat “[eiseres] en zijn echtgenoot geen vertrouwen kunnen stellen in elke vorm van begeleiding indien deze geïnitieerd wordt door de werkgever”.
Nu [eiseres] haar betoog dat Prénatal onvoldoende zou hebben gedaan om haar te integreren overigens niet onderbouwd heeft, is de kantonrechter van oordeel dat, alles overziende, niet kan worden volgehouden dat Prénatal zich onvoldoende inspanningen heeft getroost om [eiseres] te reïntegreren.