ECLI:NL:RBZLY:2005:AT1529

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
11 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
262762 HA VERZ 05-15
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op bedrijfseconomische gronden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 11 maart 2005 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder]. [Verzoeker], een onderneming die zich bezighoudt met de fabricage van kunststofverpakkingen, heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op basis van bedrijfseconomische redenen. [Verweerder] was sinds 20 oktober 2003 in dienst en werkte voornamelijk als 'machine operator'. De onderneming verkeerde in financiële problemen, met aanzienlijke verliezen in de voorgaande jaren, en stelde dat de functie van [verweerder] vervallen was door noodzakelijke inkrimping van het personeelsbestand.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verzoeker] onvoldoende bewijs heeft geleverd om de noodzaak van het ontslag van [verweerder] te onderbouwen. Hoewel [verzoeker] aangaf dat de functie van [verweerder] niet meer beschikbaar was, bleek uit de overgelegde stukken dat er onvoldoende inzicht was gegeven in de reorganisatie en de gevolgen daarvan voor de functie van [verweerder]. De kantonrechter oordeelde dat [verzoeker] niet had aangetoond dat het anciënniteitsbeginsel in acht was genomen en dat er geen alternatieve functies beschikbaar waren voor [verweerder].

De rechter concludeerde dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst moest worden afgewezen, omdat [verzoeker] niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor ontslag. Tevens werd [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten van [verweerder]. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van ontslagverzoeken en de noodzaak om de rechten van werknemers te respecteren, vooral in situaties van bedrijfseconomische ontslagen.

Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E – L E L Y S T A D
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr.: 262762 HA VERZ 05-15
datum : 11 maart 2005
BESCHIKKING
OP EEN VERZOEK TOT ONTBINDING VAN DE ARBEIDSOVEREENKOMST
in de zaak van:
[VERZOEKER]
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekende partij, verder te noemen: “[verzoeker]”,
gemachtigde mr. W.P. Maris, advocaat te Zwolle,
tegen
[VERWEERDER],
wonende te [woonplaats],
verwerende partij, verder te noemen: “[verweerder]”,
gemachtigde mr. G.J. Dijks, jurist bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden.
De procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift d.d. 13 januari 2005 met aangehechte productie;
- het verweerschrift d.d. 26 januari 2005;
- de bij brief van 24 februari 2005 door [verzoeker] nader ingezonden producties en
- de ter zitting door [verzoeker] overgelegde productie.
De mondelinge behandeling is gehouden op 1 maart 2005.
Verschenen zijn:
- namens [verzoeker] haar technisch directeur E. Debski en mw. R. Reurink, extern P&O-adviseur, vergezeld van mr. Maris voornoemd en
- [verweerder], vergezeld van mr. Dijks voormeld.
Het geschil
[verzoeker] heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] wegens gewichtige redenen, primair zonder toekenning van een vergoeding, subsidiair onder toekenning van een vergoeding conform de kantonrechtersformule.
[verweerder] heeft zich verzet tegen een ontbinding en aangevoerd dat, indien desondanks tot een ontbinding wordt gekomen, aan hem een vergoeding naar billijkheid dient te worden toegekend.
Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) gemotiveerd betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. [verzoeker] maakt deel uit van een groep van ondernemingen genaamd de Grolleman Groep. [verzoeker] houdt zich in hoofdzaak bezig met de fabricage van kunststofverpakkingen. Bij [verzoeker] waren in 2004 gemiddeld 48 werknemers werkzaam.
b. [verweerder], geboren op [datum], heeft vanaf 20 oktober 2003 werkzaamheden voor [verzoeker] verricht. Vanaf 9 februari 2004 is [verweerder] voor onbepaalde tijd in dienst. [verweerder] is overwegend werkzaam geweest als “machine operator”. Recent is [verweerder] tewerkgesteld als “inpakker”. Het laatst verdiende salaris bedraagt € 1.854,69 bruto per vier weken exclusief emolumenten op basis van een 40-urige werkweek.
c. [verzoeker] heeft over 2002 een verlies geleden van € 189.294 na belastingen en over 2003 een verlies van € 565.182 na belastingen. Per ultimo 2003 heeft [verzoeker] een negatief eigen vermogen van ruim € 2,2 miljoen.
d. Blijkens een voorlopig jaarrapport heeft [verzoeker] in 2004 een verlies geleden van € 446.747 na belastingen, leidende tot een negatief vermogen per ultimo 2004 van ruim € 2,7 miljoen.
e. Bij brief van 13 september 2004, herhaald bij brief d.d. 10 december 2004, heeft drs. S.R. de Witte, registeraccountant te Wijhe, verwoord dat hij zich zorgen maakt over de continuïteit van de onderneming en dat zijns inziens maatregelen dienen te worden genomen als verbetering van de marge, verbetering van de productiviteit en reductie van het personeelsbestand.
f. Per 11 november 2004 is [verweerder] arbeidsongeschikt.
Verzoek
[verzoeker] vraagt ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens dringende omstandigheden, bestaande uit een noodzakelijke inkrimping van haar personeelsbestand, wegens aanhoudende verliezen. Als gevolg hiervan is ook de functie van [verweerder] vervallen, te meer nu [verweerder] door zijn weigering om ook op zondag in de ingestelde vijfploegendienst te werken niet meer adequaat inzetbaar is. Nu [verweerder] voorts de aan hem aangeboden functie van “inpakker” heeft geweigerd, is er geen passende functie voorhanden en dient aan het dienstverband een einde te komen. Gelet op de penibele financiële situatie is er geen ruimte voor een aan [verweerder] te betalen vergoeding althans dient zo’n vergoeding te worden bepaald aan de hand van de kantonrechtersformule onder toepassing van de correctiefactor op 1.
Verweer
[verweerder] heeft ten verwere aangevoerd dat de bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag onvoldoende is onderbouwd. De geleden verliezen hebben er niet aan in de weg gestaan om [verweerder] een vast dienstverband aan te bieden. Waarom dit bij een teruglopend verlies alsnog verbroken moet worden, is niet onderbouwd. [verzoeker] dient eerst haar tijdelijk personeel af te vloeien alvorens vast personeel te ontslaan. [verzoeker] heeft evenmin voldoende gemaakt waarom productiemedewerkers voor ontslag in aanmerking worden gebracht en waarom geen indirect personeel. In de brief van de accountant is niet te lezen dat een functie als “machine operator” dient te vervallen, integendeel. [verweerder] heeft de functie van “machine operator” al in vijfploegendienst uitgevoerd, zij het dat [verzoeker] er toen wel rekening mee wilde houden dat hij niet op zondag werkt. Waarom dit nu niet meer kan, is onduidelijk. In ieder geval bestaat de functie nog wel en wordt die thans uitgeoefend door een medewerker met een contract voor bepaalde tijd. De aangeboden functie van “inpakker” is niet passend nu dat lager wordt beloond. Ten onrechte neemt [verzoeker] het beginsel van anciënniteit niet in acht. Er is dan ook geen reden voor zijn ontslag, zodat het verzoek moet worden afgewezen. Indien desondanks tot een ontbinding wordt gekomen, is er grond voor een vergoeding naar billijkheid, te berekenen aan de hand van de kantonrechtersformule.
De beoordeling
1.
Aangezien het verzoek van [verzoeker] is gegrond op bedrijfseconomische redenen komt naar het oordeel van de kantonrechter betekenis toe aan de criteria die door het CWI zouden zijn gehanteerd, zoals het Ontslagbesluit, met name paragraaf 4 daarvan. Dit betekent dat [verzoeker] niet alleen voldoende aannemelijk dient te maken dat de voorgenomen sanering naar omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk moet worden geacht, maar ook dat dit meebrengt dat de arbeidsplaats van [verweerder] dient te vervallen en dat met in achtneming van het anciënniteitsbeginsel en andere naar omstandigheden redelijkerwijs te hanteren criteria, [verweerder] niet in aanmerking kan komen voor herplaatsing in enige andere functie binnen de organisatie van [verzoeker]. Daarbij dient [verzoeker] voldoende rekening te houden met naar de wet en overigens naar redelijkheid in aanmerking te nemen omstandigheden van [verweerder].
2.
Met de overgelegde financiële stukken heeft [verzoeker] naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat haar financiële positie zodanig is dat zij tot maatregelen als sanering van haar kosten is gedwongen. In dat kader is ook te billijken dat [verzoeker] de binnen haar onderneming uitgevoerde werkzaamheden en verrichte taken door minder mensen wil laten uitvoeren en verrichten om zo op personeelslasten te kunnen bezuinigen.
3.
[verzoeker] heeft evenwel onvoldoende gegevens overlegd om te komen tot een voldoende overwogen oordeel met betrekking tot vragen als of [verweerder]’s functie vervallen is, of daarbij het anciënniteitsbeginsel in acht is genomen en of een herplaatsing van [verweerder] binnen haar organisatie onmogelijk is.
4.
[verzoeker] betoogt weliswaar dat zij van alle binnen haar onderneming werkzame uitzendkrachten afscheid heeft genomen en dat zij geen van de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van personeelsleden zal verlengen doch daarin heeft zij onvoldoende inzicht gegeven. Het door [verzoeker] ter zitting overgelegde personeelsoverzicht is immers niet actueel nu daarin tevens personeelsleden zijn opgenomen waarvan volgens [verzoeker] de tijdelijke aanstelling al verlopen zou zijn. Ter zitting in de ontbindingszaak van [verzoeker] jegens haar werknemer Cevik, die na de zaak tegen [verweerder] is behandeld, is evenwel gebleken dat tenminste van één personeelslid (De Ruiter) het per 16 februari 2005 aflopende contract voor de duur van zes maanden met een zelfde termijn is verlengd, waarbij deze De Ruiter thans is tewerkgesteld als “machine operator”. Ter zitting in de ontbindingszaak van [verzoeker] jegens Furer, die eveneens na de zaak tegen [verweerder] is behandeld, is voorts gebleken dat [verzoeker] in de periode tot begin februari 2005 telkens vier “stagiairs” uit Polen binnen haar onderneming werkzaam had. Deze feitelijkheden blijken niet uit het overgelegde personeelsoverzicht. Vastgesteld wordt dat [verzoeker] niet uit eigener beweging (voldoende) inzicht heeft gegeven in het verloop en de afloop van de inzet van deze tijdelijke krachten.
5.
Indien juist is dat thans zowel alle uitzendkrachten als de vier stagiairs de onderneming hebben verlaten en voorts, behoudens van voormelde De Ruiter, van de overige negen arbeidscontracten voor bepaalde tijd de aanstelling niet meer zal worden verlengd, betekent dat [verzoeker] binnen korte tijd haar personeelsbestand al met (ruim) een kwart heeft teruggebracht. [verzoeker] voert evenwel aan dat daarnaast ook het dienstverband met vast personeel dient te worden beëindigd, te weten met “machine operator” als [verweerder] en Cevik voormeld en met een ploegbaas als Furer voormeld.
6.
Op welke wijze deze herstructurering van de werkzaamheden over de overblijvende werknemers nu feitelijk plaatsvindt, is evenwel niet uitgewerkt.
[verzoeker] heeft ter onderbouwing daarvan zich immers beperkt tot algemene stellingen als dat de ploegen in kleinere bezetting gaan werken, dat de overgebleven medewerkers meer taken moeten gaan uitvoeren, aldus dat functies van “machine operator”, “ombouwer”, “steller”, “onderhoudsmonteur” en “ploegbaas” worden “empowered”, dat die functies “in elkaar worden geschoven en worden gecomprimeerd” en dat personeel flexibeler zal worden ingezet.
Er ontbreken evenwel organogrammen van de oude en de nieuwe situatie of andere stukken waaruit het functiegebouw en de wijzigingen daarin kunnen worden afgeleid. Evenmin liggen functiebeschrijvingen voor waaruit kan worden afgeleid met welke taken geschoven wordt. Een reorganisatieplan in enigerlei vorm is evenmin overgelegd. Verslagen van besprekingen met een personeelsvertegenwoordiging of de betrokken vakorganisatie waaruit een en ander zou kunnen worden afgeleid, zijn eveneens afwezig.
Een en ander klemt nu [verzoeker] heeft gesteld dat de hoeveelheid werk niet is verminderd en niet zal verminderen. Dat [verzoeker] er naar streeft het aantal omvangrijke orders te vergroten en dat er daardoor minder werk aan ombouw van de machines zal zijn en kan worden volstaan met kleinere ploegen, maakt voormeld gemis niet anders.
7.
Het ontbreken van voormelde gegevens heeft tot gevolg dat niet kan worden beoordeeld of de werkzaamheden van [verweerder] wel zijn vervallen en in hoeverre de functie van [verweerder] uitwisselbaar moet worden geacht met andere functies binnen de onderneming van [verzoeker]. Daaruit volgt dat evenmin kan worden beoordeeld in hoeverre [verzoeker] het anciënniteits-beginsel in acht heeft genomen.
8.
Voorts geldt dat [verzoeker] geen inzicht heeft gegeven in haar beslissing om, anders dan voorheen, [verweerder] niet langer toe te staan dat hij als “machine operator” niet op zondag werkt, en hem als “inpakker” te werk te stellen. Het enkele feit dat [verzoeker] thans haar machines vol continue wil bezetten, vormt daartoe op zichzelf een onvoldoende zwaarwichtige reden. Bijzondere omstandigheden die dit anders zouden kunnen maken, zijn gesteld noch gebleken. Een en ander klemt te meer nu zondagsrust in Kampen en omgeving algemeen geaccepteerd is en aldaar in brede kring nog altijd om principiële redenen zeer gewaardeerd wordt.
Uit die ontheffing van [verweerder] en de tewerkstelling van De Ruiter als bedoeld in r.o. 5., valt overigens geen andere conclusie te trekken dan dat die door [verweerder] uitgeoefende functie kennelijk is blijven bestaan.
Nu gesteld noch gebleken is dat partijen bij aanvang zijn overeengekomen dat [verweerder] ook op zondag arbeid voor [verzoeker] zou verrichten, heeft [verzoeker] met [verweerder]’s ontheffing uit zijn functie van “machine operator” en haar voordracht tot zijn ontslag de kern van het in lid 9 van artikel 7:670 BW neergelegde opzegverbod wegens weigering van zondagsarbeid geraakt.
Daaruit volgt dat de verklaring van [verzoeker] dat haar verzoek geen verband houdt met het bestaan van enig verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst niet als juist kan worden aanvaard.
9.
Dat [verweerder] onwillig zou zijn geweest om op redelijke alternatieven tot herplaatsing in te gaan, zoals [verzoeker] aanvoert, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden vastgesteld. In de eerste plaats geldt dat onjuist is dat de door [verweerder] tot voor kort beklede functie van “machine operator” met de bijkomende verplichting om ook op zondag arbeid te verrichten als een redelijk alternatief tot herplaatsing kan worden aangemerkt. Aangezien voorts niet kan worden aangenomen dat die werkzaamheden niet meer feitelijk beschikbaar zijn, kan [verweerder] evenmin worden verweten dat hij niet is ingegaan op [verzoeker]’s aanbod om voortaan als “inpakker” te worden tewerkgesteld, met als gevolg een lager salaris. Dat [verweerder] daarmee ten onrechte redelijke alternatieven heeft afgeslagen, is derhalve niet aannemelijk geworden.
10.
De slotsom is derhalve dat het verzoek moet worden afgewezen. Het feit dat de noodzaak tot kostensanering en inkrimping van het personeelsbestand voldoende aannemelijk is, betekent immers nog niet dat [verzoeker] daarmee was ontheven van haar verplichting om (ook) de noodzaak van het ontslag van [verweerder] inzichtelijk te maken, nog daargelaten dat een en ander het handelen in strijd met voormeld opzegverbod niet kan dragen.
11.
Hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.
12.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst het verzoek van [verzoeker] af;
- veroordeelt [verzoeker] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 360,00 voor salaris gemachtigde.
Aldus gegeven door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 11 maart 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.