ECLI:NL:RBZLY:2005:AT6285

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
108383 / KG ZA 05-176
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.W.F. Houthoff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitlatingen door fractievoorzitter over beschuldigingen van seksuele intimidatie

In deze zaak verzoekt de gedaagde, fractievoorzitster van een partij in de gemeenteraad, de eiser om zijn zetel als fractielid ter beschikking te stellen. De eiser weigert dit, waarna de gedaagde in een tv-interview onthult dat de werkgever van de eiser een onderzoek heeft ingesteld naar ongewenste seksuele intimiteiten. De gedaagde maakt ook melding van het feit dat de eiser tot drie keer toe heeft ontkend dat ontslag overwogen werd. Op het moment van het interview was de gedaagde zich ervan bewust dat het onderzoek was afgerond en dat de eiser zijn werk had hervat. De voorzieningenrechter oordeelt dat de uitlatingen van de gedaagde geen enkel te honoreren belang dienden en onrechtmatig waren. De eiser wordt een voorschot op smartengeld van € 2.500,-- toegekend. De vordering van de eiser om de gedaagde te verbieden zich in de toekomst te uitlaten over de zaak wordt afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat de gedaagde zich opnieuw schuldig zal maken aan dergelijke uitlatingen. De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter in kort geding op 26 mei 2005.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Hou / Sto
Zaaknr/rolnr: 108383 / KG ZA 05-176
Uitspraak: 26 mei 2005
DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING zitting houdende te Lelystad
V O N N I S
in de zaak, aanhangig tussen:
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
procureur mr. J.A. Neslo,
en
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procureur mr. A. Taner.
PROCESGANG
[eiser] heeft [gedaagde] doen dagvaarden in kort geding.
Ter zitting heeft [eiser] zijn vordering verminderd.
De vordering strekt er uiteindelijk toe bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. [gedaagde] te gebieden om zich te onthouden van uitlatingen aan het adres van [eiser] met betrekking tot vermeende beschuldigingen van ongewenste seksuele intimiteiten en/of zich te onthouden van het doen van uitlatingen, welke [eiser] in verband brengen met enige beschuldiging van ongewenste seksuele intimiteiten naar aanleiding van een onterechte klacht ingediend bij de werkgever van [eiser], [A], welke klacht is ingediend door een derde in december 2004, zulks op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,--, althans van een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, per overtreding van het in deze uit te spreken gebod;
b. [gedaagde] te verbieden om uitspraken te herhalen die [gedaagde] in de pers heeft gedaan, waarbij [eiser] in verband wordt gebracht of kan worden gebracht met een beschuldiging van ongewenste seksuele intimiteiten naar aanleiding van de onterechte klacht ingediend bij de werkgever van [eiser], [A], als gedaan door een derde in december 2004, zulks op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,--, althans van een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, per overtreding van het in deze uit te spreken verbod;
c. [gedaagde] te veroordelen om als voorschot op de aan [eiser] toekomende immateriële schadevergoeding tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van EUR 20.000,-- aan hem te voldoen, althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
d. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
Tegen deze vordering is door [gedaagde] verweer gevoerd met conclusie tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] dan wel tot afwijzing van de vordering, één en ander met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
Partijen hebben ter zitting van 12 mei 2005 hun standpunten over en weer toegelicht, waarna op verzoek van partijen op het griffiedossier vonnis is bepaald.
MOTIVERING
1 Vaststaande feiten
1.1 [eiser] is sinds 1998 lid van de gemeenteraad van [plaats]. Van eind 2000 tot 10 maart 2005 was hij gemeenteraadslid voor [partij]. In het dagelijks leven is [eiser] als consulent werkzaam bij het bedrijf [A] te [plaats]. Voorts is [eiser] betrokken bij een aantal sociaal-maatschappelijke organisaties binnen de Antilliaanse en Arubaanse gemeenschap.
1.2 [gedaagde] is fractievoorzitter van [partij] te [plaats].
1.3 In december 2004 heeft een stagiaire bij het bedrijf [A], afdeling [C], een klacht tegen [eiser] ingediend wegens ongewenste seksuele intimiteiten. Naar aanleiding van deze klacht is een onderzoek ingesteld door [A].
1.4 [eiser] heeft in december 2004 de klacht aan [gedaagde] gemeld.
1.5 In januari 2005 is de burgemeester van [plaats] door het bedrijf [A] ingelicht over de klacht tegen [eiser]. Naar aanleiding hiervan heeft de burgemeester van [plaats] een aantal vertrouwelijke gesprekken met onder meer [eiser] en [gedaagde] gevoerd.
1.6 Op 22 februari 2005 heeft de raadsfractie van [partij]-[plaats] besloten de samenwerking met [eiser] te beëindigen.
1.7 Op 23 februari 2005 is het door de werkgever van [eiser] ingestelde onderzoek formeel afgerond. Uitkomst van het onderzoek is dat [eiser] met ingang van 28 februari 2005 zijn werkzaamheden voor [A] mocht voortzetten. [gedaagde] is hier van op de hoogte gesteld.
1.8 Bij email van 28 februari 2005 heeft [gedaagde] in haar hoedanigheid van fractievoorzitter van [partij]-[plaats] [eiser] verzocht zijn raadszetel aan [partij] ter beschikking te stellen.
1.9 [eiser] heeft [gedaagde] schriftelijk bericht, dat hij zijn raadszetel niet ter beschikking zou stellen.
1.10 Bij email van 5 maart 2005 heeft [gedaagde] [eiser] opnieuw verzocht zijn zetel ter beschikking te stellen. Voorts is gemeld dat, indien [eiser] akkoord zou gaan, men in gezamenlijk overleg een persbericht zou opstellen. Ingeval [eiser] niet of negatief zou reageren, zou [partij] zelf de publiciteit zoeken.
1.11 [eiser] heeft vorenbedoeld verzoek afgewezen. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de mededeling, dat [gedaagde] de publiciteit zou zoeken.
1.12 Op 7 maart 2005 heeft [gedaagde] een tweetal interviews voor Omroep Flevoland gegeven. Zowel op de radio (om ± 08.00 uur) als op de televisie (om ± 17.30 uur) is melding gemaakt van een onoverbrugbaar conflict tussen de [partij]-fractie en [eiser]. Als reden van het conflict is gemeld dat [eiser] zijn afspraken niet zou nakomen.
1.13 Op 8 maart 2005 heeft [gedaagde] opnieuw een interview gegeven voor Omroep Flevoland. In dit interview heeft [gedaagde] desgevraagd meegedeeld dat door de werkgever van [eiser] een onderzoek was ingesteld naar ongewenste seksuele intimiteiten. Voorts heeft [gedaagde] meegedeeld dat de mogelijkheid bestond dat [eiser] ontslagen zou worden en dat [eiser] tegen haar tot drie keer toe had ontkend dat ontslag overwogen werd. Ook heeft [gedaagde], naar aanleiding van de vraag waarom zij thans met een "andere versie van het verhaal" komt, verklaard dat steeds haar insteek was [eiser] niet te willen beschadigen. Het interview eindigt aldus:
Interviewer: "En waarom zegt u nu wel wat u zegt?"
[gedaagde]: "Omdat u mij daar naar vraagt."
Interviewer: "Maar dat vroeg ik gisteren ook."
[gedaagde]: "Ja, goed laat ik zeggen tot nu toe heb ik hem (lees:[eiser]) niet willen beschadigen."
1.14 Op 10 maart 2005 heeft de gemeenteraad van [plaats] over deze kwestie gesproken en hebben onder meer de burgemeester en de plaatsvervangend fractievoorzitter van [partij] (de heer [B]) een verklaring afgelegd. Ook [eiser] heeft ter vergadering een verklaring afgelegd. [gedaagde], die niet bij de vergadering aanwezig was, heeft wel eerder die dag via de mail een verklaring uitgegeven.
1.15 Met ingang van 21 maart 2005 is [eiser] arbeidsongeschikt.
1.16 Op 3 april 2005 heeft [eiser] aangifte gedaan van het plegen van smaad en laster door [gedaagde].
1.17 Bij sommatie van 3 mei 2005, welke onderdeel uitmaakt van de dagvaarding in het onderhavig kort geding, is [gedaagde] gesommeerd uiterlijk binnen drie dagen schriftelijk te bevestigen dat zij akkoord gaat met de in de dagvaarding nader omschreven sommatie, welke nagenoeg gelijkluidend is aan de in het kort geding ingestelde vorderingen.
1.18 Na ontvangst van de sommatie heeft [gedaagde] haar advocaat telefonisch meegedeeld zich te zullen onthouden van het doen van verdere uitlatingen over de kwestie van seksuele intimidatie. De advocaat van [gedaagde] heeft de wederpartij hiervan terstond op de hoogte gesteld.
1.19 Bij brief van 11 mei 2005 aan haar raadsman heeft [gedaagde] zich als volgt uitgelaten:
"Hierbij verklaar ik nogmaals bereid te zijn mij van verdere uitlatingen te onthouden, temeer daar elk woord dat aan deze onverkwikkelijke zaak wordt gewijd een woord te veel is.
Sinds 8 maart jl. heb ik mij, ondanks herhaalde verzoeken van onder meer BNN, RTL4 en Omroep Flevoland, van ieder commentaar onthouden.
Vertrouwend u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd."
2 Het geschil
2.1 [eiser] heeft betoogd recht op en spoedeisend belang bij toewijzing van zijn vorderingen te hebben. [eiser] heeft daartoe gesteld dat [gedaagde] door het doen van de hierboven bedoelde uitlatingen in de pers onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat hij het zeer waarschijnlijk acht dat [gedaagde] opnieuw uitspraken met betrekking tot onderhavige kwestie in de pers zal doen. Dit laatste blijkt, aldus [eiser], met name uit het feit dat [gedaagde] niet bereid is gebleken schriftelijk mee te delen akkoord te gaan met de in de dagvaarding opgenomen sommatie.
2.2 Volgens [eiser] bestaat de onrechtmatigheid van de [gedaagde] verweten gedraging uit het zonder enig (gegrond) belang naar buiten brengen van de beschuldigingen van ongewenste seksuele intimiteiten. [eiser] verwijt [gedaagde] niet alleen dat zij vertrouwelijke informatie openbaar heeft gemaakt, maar ook dat zij wist dan wel kon weten dat mededelingen in de pers over de aard van de beschuldiging [eiser] schade zouden toebrengen. [eiser] ontkent dat zijn werkgever hem op of omstreeks 4 februari 2005 ontslag heeft aangezegd.
2.3 [eiser] heeft betoogd dat de publiciteit die vervolgens is ontstaan is veroorzaakt door deze uitlatingen. De publiciteit heeft volgens [eiser] ook veel beroering teweeggebracht binnen de Antilliaanse en Arubaanse gemeenschap in Nederland en daarbuiten. Naar aanleiding van de vele spanningen die dit met zich heeft gebracht, heeft [eiser] op 21 maart 2005 een lichte beroerte gehad en is hij sindsdien arbeidsongeschikt. [eiser] stelt dat zijn echtgenote naar aanleiding van de ontstane beroering na het interview nog steeds niet aan het sociale leven van [plaats] durft deel te nemen. [eiser] stelt dan ook recht te hebben op toewijzing van de gevorderde immateriële schadevergoeding.
2.4 [gedaagde] heeft allereerst gesteld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, aangezien hij verzuimd heeft te stellen dat hij spoedeisend belang heeft bij een beslissing in kort geding. Volgens [gedaagde] ontbreekt ook een voldoende spoedeisend belang van [eiser] bij toewijzing van (één van) de vorderingen. Na ontvangst van de sommatie is de advocaat van [eiser] namelijk direct op de hoogte gesteld dat [gedaagde] geen uitlatingen meer gedaan heeft in de pers en dit in de toekomst ook achterwege zal laten. Vervolgens heeft [gedaagde] dit nog schriftelijk bevestigd bij brief van 11 mei 2005. Snelle toewijzing van de gevorderde immateriële schade kan volgens [gedaagde] worden bewerkstelligd door het in een bodemprocedure instellen van een provisionele vordering. Voorts stelt [gedaagde] dat er sprake is van een restitutierisico, zodat ook om deze reden de vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
2.5 [gedaagde] heeft vervolgens betwist dat zij zich onjuist en onrechtmatig over [eiser] in de pers heeft uitgelaten. Zij heeft daartoe - voor zover voor het geschil van belang - het volgende gesteld. [eiser] heeft tot drie keer toe ontkend dat zijn werkgever hem op 4 februari 2005 ontslag heeft aangezegd. [eiser] wordt door [partij] verweten dat hij, op een moment dat het conflict met zijn werkgever politiek relevant kon worden, zijn fractievoorzitter ([gedaagde]) niet volledig en juist geïnformeerd heeft. Dit is de directe aanleiding van het conflict tussen [partij] en [eiser]. In dat kader is niet van belang dat er een klacht wegens seksuele intimidatie tegen [eiser] was ingediend, noch dat door zijn werkgever op of omstreeks 4 februari 2005 ontslag was aangezegd. Wel was [gedaagde], nu [eiser] niet bereid was vrijwillig zijn raadszetel ter beschikking te stellen, genoodzaakt het conflict zelfstandig in de openbaarheid te brengen.
2.6 [gedaagde] heeft betoogd dat zij van meet af aan van plan was geen mededelingen te doen die [eiser] onnodig zouden kunnen schaden. Om deze reden heeft zij zich in het interview van 7 maart 2005 ook in algemene termen over het conflict met [eiser] uitgelaten. Nadat de pers, buiten toedoen van [gedaagde], er achter was gekomen wat er werkelijk speelde heeft [gedaagde], nadat de journalist had meegedeeld desnoods zelf voor de camera te gaan staan en de klacht terzake ongewenste seksuele intimidatie openbaar te maken, ingestemd met het interview op 8 maart 2005. Dit ter voorkoming van nog meer wilde verhalen over [eiser] en ter beperking van de negatieve uitstraling naar [partij] toe. [gedaagde] stelt dat zij in het interview van 8 maart 2005 duidelijk heeft aangegeven waar het conflict om gaat, zonder [eiser] daarbij onnodig te beschadigen.
3 De beoordeling van het geschil
ontvankelijkheidsvereiste
3.1 Het spoedeisend belang van [eiser] vloeit voort uit de aard van de vordering, zodat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering.
het onthouden van het doen van uitlatingen over ongewenste seksuele intimiteiten
3.2 [eiser] heeft gesteld (spoedeisend) belang te hebben bij toewijzing van de onder a. en b. weergegeven vorderingen. Ter onderbouwing daarvan heeft [eiser] ter zitting naar voren gebracht, dat zijn vrees dat [gedaagde] in de pers opnieuw soortgelijke uitspraken zal doen, als onder a. en b. weergegeven, nog steeds reëel en actueel is. Dit met name, aldus [eiser], omdat de media om nadere informatie vragen.
3.3 De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat [gedaagde] terzake de tegen [eiser] ingediende klacht van ongewenste seksuele intimiteiten opnieuw publiekelijk dezelfde, dan wel soortgelijke mededelingen zal doen als zij gedaan heeft ten tijde van het interview op 8 maart 2005. Niet alleen heeft [gedaagde] direct na sommatie bij monde van haar raadsman de raadsvrouw van [eiser] laten weten zich van verdere uitlatingen over deze kwestie te zullen onthouden, hetgeen zij daarna nogmaals bij brief aan haar raadsman heeft gemeld, maar ook heeft [gedaagde] zich na het interview van 8 maart 2005 geheel en al onthouden van het doen van soortgelijke mededelingen aan de pers. Ook anderszins is niet gebleken dat [gedaagde] over deze kwestie nog enige vorm van publiciteit wenst. Dit betekent dat het onder a. en b. gevorderde bij gebrek aan (spoedeisend) belang niet voor toewijzing in kort geding in aanmerking komt.
immateriële schade
3.4 Voor de vraag of in kort geding plaats is voor toewijzing bij voorraad van de vordering tot betaling van een voorschot op geleden immateriële schade, moet niet slechts worden bezien of met voldoende mate van zekerheid te verwachten is dat de bodemrechter - later oordelende - de vordering van [eiser] zal toewijzen, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl het restitutierisico mede in de afweging van de belangen moet worden betrokken.
3.5 Bij de beantwoording van die vraag is onder meer van belang of er van uit kan worden gegaan dat de door [gedaagde] gedane uitlatingen over [eiser] als onrechtmatig kunnen worden gekwalificeerd.
3.6 Daarbij dient vooropgesteld te worden dat een ieder het recht heeft zich vrijelijk te uiten. Deze vrijheid is echter niet onbeperkt. De te beschermen belangen van derden (in casu het recht op bescherming van de eer en goede naam van [eiser]) kunnen een omstandigheid zijn die de uitingsvrijheid beperken. Of en in welke mate deze omstandigheid zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval en op grond van een belangenafweging van partijen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.7 Ter zitting heeft [gedaagde] nadrukkelijk gesteld dat de klacht over en het onderzoek naar ongewenste seksuele intimiteiten geen enkele rol hebben gespeeld bij de ontstane breuk tussen [partij] en [eiser]. De directe aanleiding was dus niet het conflict tussen [eiser] en zijn werkgever, maar - zoals ook door [gedaagde] ter zitting is bepleit - het feit dat [eiser] de fractie op een moment dat dit conflict relevant kon worden niet de volledige en juiste informatie heeft verschaft. In dat kader wordt [eiser] ernstig aangerekend dat hij het op of omstreeks 4 februari 2005 aangezegde ontslag niet alleen heeft verzwegen, maar bovendien destijds tot drie keer toe heeft ontkend.
3.8 In de twee op 7 maart 2005 door [gedaagde] gegeven interviews wordt in algemene bewoordingen en op zakelijk wijze gemeld dat de breuk tussen [eiser] en [partij] ligt in het feit (wat daar verder ook van zij) dat [eiser] zijn afspraken niet nakomt.
3.9 Op 8 maart 2005 heeft [gedaagde] zich - volgens eigen zeggen - door een journalist laten overhalen tot het geven van een extra interview. In dit interview spreekt [gedaagde] over het onderzoek naar aanleiding van een tegen [eiser] ingediende klacht over ongewenste seksuele intimiteiten op zijn werk, over een ontslagaanzegging en over het feit dat [eiser] tot drie keer had ontkend dat hem ontslag was aangezegd.
3.10 Tussen partijen is niet in geschil dat, mede gelet op de aard van de tegen [eiser] ingediende klacht, de op 8 maart 2005 door [gedaagde] in de pers gedane mededelingen bijzonder publiciteitsgevoelig zijn en schadelijk voor [eiser]. Dat [gedaagde] zich dit ook terdege bewust was blijkt uit haar op 8 maart 2005 gedane uitspraak [eiser] tot dan toe niet te hebben willen beschadigen.
3.11 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de uitlatingen van [gedaagde] als hiervoor onder 3.9 vermeld onrechtmatig. [gedaagde] had reeds op 7 maart 2005 in zowel een radio- als een televisie-interview mededelingen gedaan over de breuk tussen de [partij]-fractie en [eiser]. Nochtans heeft [gedaagde] er mee ingestemd om ook weer op 8 maart 2005 over deze kwestie te worden geïnterviewd. Naar haar eigen stelling was de betreffende journalist er inmiddels achter gekomen, dat er sprake was van een onderzoek naar seksuele intimiteiten. [gedaagde] had op de vragen van de journalist dienaangaande kunnen volstaan met de mededeling: 'Geen commentaar'. Dit had temeer voor de hand gelegen nu volgens [gedaagde] de directe aanleiding voor de breuk tussen de [partij]-fractie en [eiser] gelegen was in het feit, dat [eiser] de fractie niet volledig en onjuist had geïnformeerd op een moment dat dit politiek relevant kon worden. Derhalve was er geen enkele noodzaak om mededelingen te doen over het onderzoek door de werkgever van [eiser] naar seksuele intimiteiten. Dit onderzoek vormde immers niet de reden van de breuk. Daarbij kwam, dat [gedaagde] wist, dat het onderzoek reeds enige weken tevoren was afgerond en niet had geleid tot ontslag van [eiser]. Een eventueel ontslag was op 8 maart 2005 derhalve in het geheel niet meer aan de orde en bovendien had [eiser] zijn werkzaamheden ruim voor 8 maart ook weer hervat.
Nu de door [gedaagde] gedane mededelingen op 8 maart 2005 geen enkel te honoreren belang dienden en daarentegen wel vanwege de gevoeligheid van het onderwerp en de persoonlijke en maatschappelijke implicaties grote schade zouden kunnen aanrichten, heeft [gedaagde] door het doen van voormelde uitlatingen in ernstige mate onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Daarbij kan in het midden blijven of [gedaagde] [eiser] opzettelijk heeft willen beschadigen, zoals [eiser] heeft betoogd.
3.12 Gelet op de aard van de door [gedaagde] gedane mededelingen, de omvang en intensiteit van de publiciteit die na het bewuste interview van 8 maart 2005 zijn ontstaan en de daaruit voor [eiser] en zijn gezin voortvloeiende gevolgen, is voldoende aannemelijk dat een bodemrechter - later oordelende - zal beslissen dat [eiser] ten gevolge van de door [gedaagde] op 8 maart 2005 gedane uitlatingen in zijn eer of goede naam is geschaad en dat de door [eiser] daardoor geleden immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
3.13 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht de voorzieningenrechter, gelet op de smartengeldbedragen die in de regel in gevallen van schending van de eer en goede naam worden toegekend (zie aantekening 57, Kluwer Schadevergoeding II), een voorschot van EUR 2.500,-- op het door de bodemrechter naar billijkheid nader vast te stellen schadevergoeding toewijsbaar. Gelet op het feit dat blijkens de jurisprudentie de als smartengeld door een bodemrechter toe te kennen vergoedingen bij schending van de eer en goede naam uiteenlopen en op de bijzondere aard van een voorlopige voorzieningenprocedure, ziet de voorzieningenrechter termen om het voorschot tot voornoemd bedrag te beperken.
3.14 Van een onaanvaardbaar restitutierisico is niet gebleken en het feit dat [eiser] in een nog te entameren bodemprocedure door middel van het instellen van een provisionele vordering evenzeer een voorschot op immateriële schadevergoeding had kunnen vragen, verzet zich evenmin tegen toewijzing.
3.15 Ten overvloede wil de voorzieningenrechter partijen het volgende in overweging geven. Ter zitting is gebleken dat beide partijen ernstig hebben geleden en nog steeds lijden onder de gevolgen van het door [gedaagde] op 8 maart 2005 gegeven interview. Niet onverstandig lijkt het dat zij (al dan niet met behulp van derden) gezamenlijk zoeken naar een definitieve oplossing van hun geschil, anders dan via het voeren van diverse gerechtelijke procedures. Op deze wijze zou ook nieuwe berichtgeving in de pers over deze kwestie kunnen worden voorkomen, hetgeen voor beide partijen wenselijk te achten is.
3.16 [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen worden.
BESLISSING
De voorzieningenrechter
I. veroordeelt [gedaagde] om binnen 10 dagen ne betekening van dit vonnis bij wege van voorschot aan [eiser] van een bedrag van EUR 2.500,-- te betalen;
II. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding. Deze kosten worden, voorzover tot op heden aan de zijde van [eiser] gevallen, bepaald op EUR 816,-- voor salaris van de procureur en op EUR 511,93 voor verschotten;
III. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
IV. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W.F. Houthoff, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.