RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
De Voorzieningenrechter
betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mw mr. J.A. van der Lem, advocaat te Deventer,
de Minister van Justitie
verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 7 april 2005, nummer 0193002004101800001.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Op 18 oktober 2004 heeft verzoeker verzocht om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (verder: VOG). Bij besluit van 15 december 2004 heeft verweerder deze geweigerd. Verzoeker heeft daartegen bij brief van 3 januari 2005 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verzoeker dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 mei 2005 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 05/676.
Bij brief van 9 mei 2005 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om het bestreden besluit te schorsen en om te bepalen dat aan verzoeker een VOG dient te worden afgegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 2 juni 2005. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw mr. G.J. Burgers en mr. V.J. Matroos, ambtenaren ten departemente.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om een uitdraai uit het justitieel documentatieregister met betrekking tot verzoeker en het complete dossier met betrekking tot verzoekers vorige verzoek om afgifte van een VOG over te leggen. Verweerder heeft deze stukken bij brief van 8 juni 2005 overgelegd. Verzoeker heeft bij brief d.d. 10 juni 2005 op deze stukken gereageerd.
Partijen hebben de voorzieningenrechter toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Verzoeker heeft verzocht om afgifte van een VOG ten behoeve van een aanvraag van een gecombineerde taxi- en touringcarvergunning.
Verweerder heeft de afgifte van een VOG geweigerd, omdat naar zijn oordeel in de justitiële documentatie met betrekking tot verzoeker strafbare feiten zijn vermeld, die indien herhaald, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt aangevraagd in de weg zullen staan. Verweerder doelt op eisers onherroepelijke veroordeling in 2003 vanwege overtreding van de Opiumwet en vanwege diefstal van stroom. Voorts is verzoeker in 1997 onherroepelijk veroordeeld vanwege het plegen van een zedendelict. Uit informatie van het RIAGG blijkt niet dat de kans op recidive voor wat betreft het plegen van zedendelicten is uit te sluiten. Dat eerder wel een VOG werd afgegeven ten behoeve van verzoeker, betekent volgens verweerder niet dat zulks ook thans dient te geschieden.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom een VOG ten behoeve van hem is geweigerd. Ten behoeve van verzoeker is naar aanleiding van een eerdere aanvraag, van 6 april 2004, wel een VOG afgegeven. Weigering van een VOG heeft voor zowel verzoeker, als taxiondernemer, als ook voor zijn onderneming, ingrijpende consequenties. Zijn belangen zijn volgens verzoeker onvoldoende bij de beoordeling betrokken.
Artikel 28 van de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) luidt als volgt:
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Op grond van het bepaalde in artikel 29 Wjsg geldt de beslissing omtrent de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.
Artikel 35, eerste lid, Wjsg luidt als volgt:
Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Verweerder heeft, voor de beoordeling of een verklaring omtrent het gedrag al dan niet geweigerd dient te worden op 17 maart 2004 de circulaire ‘Beleidsregels VOG NP-RP 2004’ (St.crt. 2004, nr. 63) vastgesteld. Op ver-zoeker is het, in Bijlage A bij deze circulaire opgenomen, specifieke screeningsprofiel ‘taxiondernemer’ van toepassing. Blijkens dit screenings-profiel bestaat er, onder meer, bij het omgaan met gelden het gevaar van diefstal of verduistering, en het witwassen van gelden. Gesteld noch gebleken is dat hierbij sprake is van een onredelijke beleidsbepaling.
Uit de door verweerder bij brief van 8 juni 2005 overgelegde stukken blijkt dat in de justitiële documentatie met betrekking tot verzoeker die strafbare feiten zijn vermeld die verweerder aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid in de op 3 januari 2003 ten aanzien van verzoeker uitgesproken veroordeling, welke mede betrekking had op het medeplegen van het misdrijf: in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, lid 1 onder B van de Opiumwet en voorts op het plegen van diefstal in vereniging aanleiding heeft kunnen zien om te oordelen dat sprake is van strafbare feiten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, Wjsg. Het is voorzieningenrechter voorts niet gebleken dat de belangen van verzoeker niet op zorgvuldige wijze bij de beoordeling zijn betrokken. Dat de weigering van een VOG voor verzoeker ingrijpende gevolgen kan hebben maakt niet dat verweerder de belangenafweging in het voordeel van verzoeker had moeten doen uitvallen. Verweerder heeft dan ook niet gehandeld in strijd met zijn eigen beleidsregels.
Het feit dat verweerder op de eerdere aanvraag van verzoeker d.d. 6 april 2004 wel een VOG heeft afgegeven, noopt verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot afwijking van zijn beleidsregels. Uit de stukken die verweerder bij schrijven van 8 juni 2005 heeft overgelegd, blijkt immers dat naar aanleiding van de aanvraag van 18 oktober 2004 een nieuw strafbaar feit naar voren is gekomen, dat bij de eerdere aanvraag, van 6 april 2004, geen rol heeft gespeeld. Uit de stukken die verweerder de rechtbank heeft doen toekomen blijkt dat de op 3 januari 2003 ten aanzien van verzoeker uitgesproken, en onherroepelijk geworden, veroordeling vanwege het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet, meermalen gepleegd, en vanwege medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet en voorts vanwege diefstal in vereniging, ten tijde van de aanvraag van 6 april 2004 nog niet in de justitiële documentatie met betrekking tot verzoeker geregistreerd stond. De omstandigheid dat naar aanleiding van de aanvraag van 6 april 2004 wel een VOG is afgegeven ten behoeve van verzoeker staat er dan ook niet aan in de weg dat verweerder de op 3 januari 2003 ten aanzien van hem uitgesproken veroordeling thans aan verzoeker mocht tegenwerpen.
Verweerder heeft – gelet op het voorgaande – de afgifte van een VOG terecht geweigerd. De slotsom is dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 05/676, ongegrond.
Gewezen door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op
in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover het betreft de beslissing in de hoofdzaak, voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.