ECLI:NL:RBZLY:2005:AT9034

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
273789 VV 05-71
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag in onderwijssfeer en voorlopige voorziening in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 15 juni 2005 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever, de Stichting IPC Plant.Dier. De werknemer, vertegenwoordigd door mr. M.A. van Maren-van Zadelhoff, vorderde een voorlopige voorziening met betrekking tot zijn ontslag, dat door de werkgever was gegeven in het kader van een reorganisatie. De werknemer stelde dat het ontslagbesluit nietig was, omdat de Commissie van Beroep het bezwaar van de werknemer tegen het ontslag gegrond had verklaard. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. N. Kampert, betwistte dit en stelde dat de uitspraak van de Commissie het ontslag niet kon aantasten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer in dienst was bij de werkgever en dat zijn functie als vestigingsdirecteur was komen te vervallen door de reorganisatie. De werknemer had gesolliciteerd naar een nieuwe functie, maar was afgewezen. De Commissie van Beroep oordeelde dat de werkgever niet zorgvuldig had gehandeld bij de sollicitatieprocedure en dat de werknemer geschikt was voor de functie. Desondanks handhaafde de werkgever het ontslagbesluit.

De kantonrechter overwoog dat de primaire vordering van de werknemer, die strekte tot vaststelling van de nietigheid van het ontslag, niet toewijsbaar was in kort geding, omdat dit een declaratoir vonnis zou opleveren. De subsidiaire vorderingen, die betrekking hadden op herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van achterstallig loon, werden eveneens afgewezen. De rechter concludeerde dat niet te verwachten was dat de bodemrechter zou oordelen dat het ontslag nietig was, en dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2005 was beëindigd. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij haar eigen kosten droeg.

Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E - LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
Zaaknr.: 273789 VV 05-71
datum : 15 juni 2005
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[WERKNEMER],
wonende te [woonplaats],
eiser, verder te noemen werknemer,
gemachtigde: mr. M.A. van Maren-van Zadelhoff
tegen
de stichting STICHTING IPC PLANT.DIER,
gevestigd en kantoorhoudende te Barneveld,
gedaagde, verder te noemen werkgeefster,
gemachtigde: mr. N. Kampert.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- het exploot d.d. 9 mei 2005, inhoudende een vordering tot het treffen van een voorlopige voorzieningen;
- een schrijven met producties van 26 mei 2005 van mr. van Maren-van Zadelhoff voornoemd;
- een schrijven met producties van 25 mei 2005 van mr. Kampert voornoemd;
- een schrijven met een productie van 26 mei 2005 van mr. Kampert voornoemd.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 mei 2005.
Verschenen zijn:
- werknemer, bijgestaan door mr. van Maren-van Zadelhof voornoemd;
- namens werkgeefster: dhr. [naam manager], P&O manager, bijgestaan door mr. Kampert voornoemd.
Het geschil
Werknemer vordert bij wege van voorlopige voorziening:
primair:
te oordelen dat het door werkgeefster gegeven ontslag nietig is;
subsidiair:
1. werkgeefster te veroordelen om werknemer op de kortst mogelijke termijn, althans binnen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, de bedongen arbeid dan wel andere passende arbeid binnen de organisatie te laten hervatten;
2. werkgeefster te veroordelen om bij niet in achtneming van het onder 1. gestelde tot betaling van een dwangsom van € 2.500,00 per dag, of een ander door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, tot een maximumbedrag € 50.000,00, dat werkgeefster in gebreke blijft om aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen;
3. werkgeefster te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan werknemer te betalen:
a) het maandloon van € 4.839,00 bruto over de maanden maart en april 2005;
b) het loon van € 4.839,00 bruto per maand verschuldigd voor iedere maand vanaf 1 mei 2005 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
c) het vakantiegeld over de periode 1 maart 2005 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, ten bedrage van 8% over het brutomaandloon ten bedrage van € 4.839,00;
d) de eindejaarsuitkering over de periode van 1 maart 2005 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te bedrage van 4,17% over het brutomaandloon ten bedrage van € 4.839,00;
e) de tegemoetkoming ziektekosten over de periode van 1 maart 2005 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, ten bedrage van € 85,00;
f) de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over alle gevorderde loonbedragen;
g) werkgeefster te veroordelen in de proceskosten.
Werkgeefster heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van werknemer in de kosten van de procedure.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken –mede op grond van de inhoud van de over en weer overgelegde producties, voorzover de inhoud daarvan niet is betwist- het volgende vast:
1.1
Op [datum] is [werknemer] in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) werkgeefster. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 4.839,00 bruto per maand exclusief 8 % vakantiegeld en een 13e maand. Laatstelijk was zijn functie vestigingsdirecteur. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO voor Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (hierna: de CAO Bve).
1.2
Medio 2002 heeft werkgeefster besloten tot een reorganisatie. Op 31 oktober 2003 is een Sociaal Plan tot stand gekomen teneinde de personele gevolgen van de reorganisatie in te kaderen.
1.3
Bij schrijven van 28 juni 2004 (hierna: het ontslagbesluit) heeft werkgeefster het dienstverband met werknemer opgezegd tegen 31 december 2004. Daartoe werd aangevoerd dat de functie van vestigingsdirecteur ten gevolge van de reorganisatie kwam te vervallen en dat er intern geen herplaatsingsmogelijkheden voor werknemer waren. De opzegtermijn is later door werkgeefster verlengd tot (uiteindelijk) 1 maart 2005.
1.4
Werknemer heeft gesolliciteerd op de in het kader van de reorganisatie bij werkgeefster gecreëerde nieuwe functie van programmamanager Akkerbouw en Tuinbouw. In september 2003 heeft de betreffende sollicitatiecommissie hem daarvoor afgewezen.
1.5
Van het ontslagbesluit van 28 juni 2004 is werknemer op de voet van het bepaalde in artikel N-1 d van de CAO Bve in beroep gekomen bij de Commissie van Beroep.
1.6
Bij uitspraak van 7 februari 2005 is de Commissie van Beroep tot het oordeel gekomen dat het beroep gegrond is. Daartoe heeft de Commissie van Beroep het volgende overwogen (voorzover relevant):
“……
Derhalve heeft ten onrechte geen MR-lid deel uitgemaakt van de sollicitatiecommissie die heeft geoordeeld over de kandidatuur van [werknemer] voor de functie van programmanager Akkerbouw en Tuinbouw.
Voorts is de Commissie uit een verklaring van de werkgever gebleken dat in de functie van programmamanager Akkerbouw en Tuinbouw een niet-boventallige medewerker is benoemd. Daarbij is niet gebleken dat op de positie die deze medewerker achterliet een andere boventallige medewerker is benoemd. De werkgever heeft niet bestreden dat de functie van programmanager Akkerbouw en Tuinbouw voor [werknemer] een passende functie in de zin van het Sociaal Plan is en dat [werknemer] voor deze functie geschikt is. De Commissie overweegt dat op de werkgever vanuit zijn verplichtingen als goed werkgever de plicht rust om zijn boventallig personeel, indien mogelijk, binnen de organisatie te plaatsen. Gezien de onweersproken goede staat van [werknemer], zijn langdurig dienstverband en de verstrekkende financiële gevolgen van een ontslag had het op de weg van de werkgever gelegen om op een meer zorgvuldige wijze tot invulling van de vacature van programmanager Akkerbouw en tuinbouw te komen. Niet alleen had de sollicitatiecommissie op juiste wijze dienen te worden samengesteld, maar bovendien had de werkgever meer inzichtelijk moeten maken waarom [werknemer] niet in aanmerking kon komen voor vervulling van deze vacature nu hij immers geschikt geacht kan worden voor deze functie. De Commissie overweegt dat hieraan meer gewicht toekomt nu de invulling van de functie niet heeft geleid tot vermindering van de boventalligheid aan de instelling.
De Commissie is het met de werkgever eens dat hem een discretionaire bevoegdheid toekomt ten aanzien van de vervulling van vacatures. Gezien het hiervoor gestelde echter, meent de Commissie dat de werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor [werknemer] geen andere passende functie beschikbaar was.
Aldus zal de Commissie het beroep gegrond verklaren.
……”
1.7
Bij schrijven van 22 februari 2005 heeft werkgeefster aan werknemer laten weten het niet eens te zijn met de uitspraak van de Commissie en het ontslagbesluit te handhaven.
De standpunten van partijen
2.1
Standpunt van werknemer
Uit de uitspraak van de Commissie kan worden afgeleid dat het ontslagbesluit zonder rechtsgevolgen moet worden geacht. Uit de artikelen 4.1.6 lid 5 van de Wet Educatie Beroepsonderwijs en artikel 18 lid 6 van bijlage C van de CAO Bve blijkt dat de uitspraak van de Commissie het bevoegd gezag bindt. Het ontslagbesluit is dan ook in strijd is met de wet dan wel de openbare orde en is derhalve nietig op grond van artikel 3:40 BW. Het dienstverband tussen partijen bestaat derhalve nog, zodat werkgeefster de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen dient na te komen.
2.2
Standpunt van werkgeefster
De uitspraak van de Commissie kan het gegeven ontslag niet aantasten. Dat zou ook een inbreuk maken op het Nederlands ontslagstelsel. Nu geen toestemming nodig was voor het CWI en de opzegging niet is geschied in strijd met een opzegverbod kan het geven ontslag niet worden vernietigd of anderszins aangetast, ook niet door een uitspraak van een beroepscommissie. Overigens heeft werkgeefster zich wel degelijk aan de uitspraak van de Commissie onderworpen door (alsnog) schriftelijk bij schrijven van 9 maart 2005 aan [werknemer] inzichtelijk te maken waarom hij niet in aanmerking kwam voor de functie van programmamanager Akkerbouw en Tuinbouw. De arbeidsovereenkomst is per 1 maart 2005 dan ook beëindigd.
De beoordeling
3.1
Voor wat betreft de primaire vordering wordt overwogen dat die vordering –indien al toewijsbaar- leidt tot een declaratoir vonnis. Een dergelijke beslissing die de rechtstoestand tussen partijen vaststelt is naar haar aard niet voorlopig en verdraagt zich dan ook moeilijk met het karakter van een in kort geding te treffen voorziening. Een dergelijke voorziening heeft immers slechts een ordende functie, zolang de bodemrechter nog niet definitief heeft beslist. Reeds hierom zal de primaire vordering moeten worden afgewezen.
3.2
Ten aanzien van de subsidiaire vorderingen wordt het volgende overwogen.
Willen die vorderingen kunnen worden toegewezen dan zal in elk geval moeten komen vaststaan dat de arbeidsovereenkomst nog steeds voortduurt, gelijk werknemer heef betoogd, maar werkgeefster heeft betwist. In dit kort geding gaat het dan ook primair om de vraag of te verwachten is dat de rechter in de bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat het gegeven ontslag nietig is.
3.3
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de arbeidsovereenkomst nog steeds voortduurt heeft werknemer aangevoerd dat het ontslagbesluit van 28 juni 2004 nietig is op grond van het bepaalde in artikel 3:40 BW, omdat dat besluit, gelet op de uitspraak van de Commissie van Beroep, in strijd is met de wet en/of de openbare orde. Voorshands wordt dit betoog van werknemer –mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 1992, NJ 1992,495- echter niet gevolgd.
Het wettelijk stelsel inzake de beëindiging van de arbeidsovereenkomst vormt een uitgebalanceerd systeem van opzeggings-en beëindigingsmogelijkheden en is uitputtend geregeld. Ingevolge artikel 7:667 BW kan iedere partij de arbeidsovereenkomst opzeggen, zij het dat die partij schadeplichtig wordt als wordt opgezegd zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen. Voorts is er in een aantal nauwkeurig omschreven gevallen sprake van nietigheid of vernietigbaarheid, zoals de opzegging van de arbeidsovereenkomst zonder de voorgeschreven toestemming van het CWI en de opzegging in strijd met een van de opzegverboden zoals neergelegd in artikel 7:670 en 670a BW. Met dit gesloten stelsel is niet te rijmen dat naast deze bepalingen een ontslag van rechtswege nietig zou zijn wegens strijd met de wet en/of de openbare orde. Nu de Wet educatie en beroepsonderwijs en de CAO Bve evenmin voorzien in de sanctie van nietigheid of vernietigbaarheid van een opzegging door het daartoe bevoegde gezag kan reeds hierom niet worden volgehouden dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door werkgeefster nietig is wegens strijd met de wet en/of de openbare orde. Hieraan doet niet af dat artikel 4.1.6 lid 5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs bepaalt dat de uitspraak van de Commissie van Beroep het bevoegd gezag bindt en evenmin dat in artikel 18 lid 6 van Bijlage C van de CAO Bve staat dat de werkgever zich onderwerpt aan de uitspraak van de Commissie. Dit geldt met name ook nu werknemer op de voet van het in bedoeld stelsel neergelegde artikel 7:681 BW zich zou kunnen beroepen op de kennelijke onredelijkheid van de opzegging en uit dien hoofde schadevergoeding naar billijkheid dan wel herstel van de dienstbetrekking zou kunnen vorderen. Daartoe strekkende vorderingen zijn in dit kort geding echter niet ingesteld.
Op grond van dit alles is niet te verwachten dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de opzegging nietig is. Voorshands wordt er dan ook vanuit gegaan dat aan de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2005 een einde is gekomen. De subsidiaire vorderingen zullen derhalve evenzeer worden afgewezen.
3.4
In de omstandigheden van het geval wordt aanleiding gezien de proceskosten te compenseren in voege als hierna te melden.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vorderingen af;
- compenseert de proceskosten aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mr. M.J.C.M. Manders en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
15 juni 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.