ECLI:NL:RBZLY:2005:AV3813

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
101569 / HA ZA 04-1314
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.A. Ariëns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering en verjaring bij ongeval onder invloed van alcohol

In deze zaak gaat het om een vordering van de weduwe van de heer [A], die op 6 februari 2002 is overleden na een ongeval waarbij hij in de haven van [plaats] is verdronken. De weduwe claimt een uitkering op basis van een collectieve ongevallenverzekering die door de werkgever van [A] was afgesloten bij ABN AMRO Assuradeuren B.V. De verzekeraar weigert echter uit te keren, omdat het ongeval zou zijn veroorzaakt door alcoholgebruik. De rechtbank onderzoekt eerst of de weduwe een beroep kan doen op de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst op grond van artikel 6:233 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de polisvoorwaarden niet ter hand zijn gesteld aan [A] of zijn weduwe. De rechtbank oordeelt dat het beroep op nietigheid faalt, omdat de polisvoorwaarden als algemene voorwaarden zijn aangemerkt en [A] stilzwijgend heeft ingestemd met deze voorwaarden door zijn dienstverband bij de werkgever.

Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of de verzekeraar zich kan beroepen op de vervaltermijn in de polisvoorwaarden. De rechtbank stelt vast dat de verzekeraar een definitief standpunt heeft ingenomen op 9 januari 2003, waarna de vervaltermijn van één jaar is ingegaan. De weduwe heeft echter pas op 14 september 2004 gedagvaard, wat betekent dat zij te laat is. De rechtbank concludeert dat de weduwe niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat zij niet tijdig heeft gehandeld. De rechtbank wijst de vordering van de weduwe af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
sector civiel recht
meervoudige handelskamer
Zaaknr/rolnr: 101569 / HA ZA 04-1314
Uitspraak : 22 juni 2005
V O N N I S
in de zaak, aanhangig tussen:
[eiseres],
wonende te [plaats], België,
eiseres,
procureur mr. R.K. E. Buysrogge,
advocaat mr. I.A. van Rooij te Tilburg
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO ASSURADEUREN B.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
procureur mr. J.A. van Wijmen,
advocaat mr. L.M. Schreuders-Ebbekink te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiseres] en assuradeuren.
PROCESGANG
De zaak is bij op 14 september 2004 uitgebrachte dagvaarding aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen, waarna de volgende processtukken zijn gewisseld:
- een conclusie van antwoord van de zijde van assuradeuren;
- een conclusie van repliek van de zijde van [eiseres];
- een conclusie van dupliek van de zijde van assuradeuren.
Ten slotte is op het griffiedossier vonnis bepaald.
CONCLUSIES VAN PARTIJEN
De vordering van [eiseres] strekt ertoe dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I wordt verklaard voor recht dat assuradeuren gehouden zijn tot uitkering van één maal het jaarsalaris van de overleden heer [A], te vermeerderen met vakantiegeld en de eventuele bijzondere beloningen aan [eiseres];
II assuradeuren worden veroordeeld ter zake voormeld aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet;
III assuradeuren worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
Daartegen is door assuradeuren verweer gevoerd met conclusie [eiseres] in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar deze te ontzeggen, zulks met haar veroordeling in de kosten van het geding, één en ander bij voorraad.
MOTIVERING
Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist -mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden- het volgende vast.
1. [eiseres] is weduwe van wijlen de heer [A]. Deze is op 6 februari 2002 te [plaats] overleden als gevolg van een ongeval. Hij had een vast dienstverband bij International Management Company B.V. (IMC), gevestigd te [plaats] en met een kantoor aan de [adres]. Het kwam regelmatig voor dat [A] tot 's avonds laat moest overwerken - hij verrichtte werkzaamheden op het gebied van management, automatisering, financiën en logistiek - en dat hij dan op het kantoor van IMC of een aan haar gelieerde vennootschap binnen de groep zoals Interscaldes Management en Consultancy B.V. bleef overnachten. Dat is ook gebeurd in de nacht van 5 op 6 februari 2002. [A] was toen samen met zijn collega [collega], eveneens werkzaam bij IMC.
2. In de vroege ochtend van 6 februari 2002 is [A] na overvloedig drankgebruik in de haven van [plaats] te water geraakt en verdronken. Een getuige, [getuige], trof [A] omstreek 00.45 uur zwemmend aan. De getuige had niet de indruk gekregen dat [A] niet meer boven kon komen respectievelijk dat hij bezig was te verdrinken en heeft hem daarom aan zijn lot overgelaten, in de veronderstelling met "een rare vent" te maken te hebben. Deze getuige is door de kantonrechter te Middelburg veroordeeld voor overtreding van art. 450 Wetboek van Strafrecht.
3. IMC had voor een zestal werknemers, onder wie [A], een collectieve ongevallen verzekering afgesloten. Bij overlijden van de verzekerde zou een bedrag te hoogte van eenmaal het bruto jaarsalaris vermeerderd met vakantiegeld en andere bijzondere beloningen worden uitgekeerd. Uitkering zou geschieden aan de echtgenoot of echtgenote van de overleden verzekerde.
4. Art. 2:3 lid d van de van de verzekeringsovereenkomst deel uitmakende SVCO-96 voorwaarden luidt:
"verzekeraar is niet tot enige uitkering verplicht ter zake van:
d. Ongevallen mogelijk geworden door het onder invloed zijn van alcoholhoudende dranken, tenzij wordt aangetoond dat verzekerde ten tijde van het ongeval minder dan 0.8 0/00 alcohol in zijn bloed had.
5. De verzekeringsvoorwaarden bevatten ook een artikel 3.15 met het opschrift "vervaltermijn na standpuntbepaling verzekeraar", welke bepaling luidt als volgt:
Heeft verzekeraar ten aanzien van een vordering van een rechthebbende een definitief standpunt ingenomen, hetzij door het afwijzen van de vordering, hetzij door (aanbod van) betaling bij wijze van finale afdoening, dan vervalt na één jaar, te rekenen vanaf de dag dat de rechthebbende of zijn gemachtigde van dit standpunt kennis kreeg, ieder recht ten opzichte van verzekeraar terzake van het schadegeval waarop de vordering was gegrond, tenzij verzekeringnemer en/of verzekerde binnen die termijn het standpunt van verzekeraar heeft aangevochten.
Stellingen van partijen
6. Assuradeuren hebben zich zowel beroepen op het vervalbeding in de polisvoorwaarden als op de bepaling die hen ontslaat van de verplichting enige uitkering te doen onder de verzekering wanneer de verzekerde gebeurtenis het gevolg is van ("mogelijk geworden door") het onder invloed verkeren van alcoholhoudende dranken.
7. Zakelijk samengevat komt het verweer van [eiseres] op het volgende neer.
Het meer geciteerde art. 2.3 sub d van de polisvoorwaarden is nietig ex BW art. 6:233 omdat [eiseres] noch wijlen [A] gelegenheid heeft gehad kennis te nemen van de polisvoorwaarden. Deze zijn hen nimmer ter hand gesteld. Door assuradeuren is niet voldaan aan art. 6:234 BW. Het beroep op "de alcoholclausule" is onredelijk bezwarend gelet op de omstandigheden van het geval; de verlangde uitkering is er een ter zake van verzorging van een weduwe met twee kinderen die afhankelijk was van het inkomen van [A].
Causaal verband tussen het drinken van alcohol en de dood van [A] is niet bewezen. Indien de getuige Meerman te hulp was geschoten had [A] nog geleefd. [eiseres] betwist bij gebrek aan wetenschap dat [A] meer dan 0,8 promille in zijn bloed had. Het beroep van assuradeuren op het vervalbeding dient eveneens te worden afgewezen. Behalve dat de polisvoorwaarden niet van toepassing zijn omdat ze niet ter hand gesteld is het onredelijk bezwarend een dergelijke korte (verval)termijn te hanteren voor dodelijke ongevallen als het onderhavige; in zo'n situatie komen er vele zaken op de achterblijvende weduwe/begunstigde af waardoor het ondernemen van snelle actie lastig is. Bovendien heeft [eiseres] het standpunt van assuradeuren telkens aangevochten en geenzins afstand gedaan van haar rechten.
Beoordeling van het geschil
8. Het verweer van assuradeuren van de verste strekking is dat de in de polisvoorwaarden (art. 3.15) opgenomen vervaltermijn in casu belet dat [eiseres] haar vordering nog geldend maakt. Of dat verweer doel treft hangt af van het antwoord op de vraag of de polisvoorwaarden de aanval kunnen weerstaan die [eiseres] daarop doet op de grondslag van BW art. 6:233 e.v., waarbij zij met name in stelling brengt het standpunt dat assuradeuren haar niet een redelijke mogelijkheid hebben geboden om van het beding in art. 2.3 sub d van de polisvoorwaarden kennis te nemen zodat zij er de nietigheid van inroept.
9. Partijen zijn het er over eens dat de polisvoorwaarden algemene voorwaarden zijn waarop afdeling 3 van Titel 5 van boek 6 BW van toepassing is. Ook zijn partijen eens - luidend in hun opvatting dat de polisvoorwaarden in casu hebben te gelden als een derdenbeding nu de werkgever van [A] de ongevallenverzekering ten behoeve van een zestal van haar werknemers, onder wie [A], heeft gesloten. [A] heeft in dit verband te gelden als derde. Tijdens zijn leven heeft hij "het beding"- dat wil zeggen de polisvoorwaarden in hun geheel- tenminste stilzwijgend aanvaard. Daarvan moet worden uitgegaan nu het tegendeel niet is gebleken. De polisvoorwaarden geven, ook daar zijn partijen het over eens, [eiseres] een rechtstreekse aanspraak uit hoofde van de ongevallenverzekering, een aanspraak die zij overigens heeft ook als nabestaande en rechtsopvolgster onder algemene titel van wijlen haar echtgenoot.
10. [eiseres] heeft gesteld dat de polisvoorwaarden niet aan wijlen [A] of aan haar zijn ter hand gesteld. Zij heeft niet betwist dat zij wel aan de voormalige werkgever van [A], IMC B.V., zijn toegezonden. Iets anders is ook moeilijk denkbaar. Niet betwist is dat de verschuldigde premies door IMC zijn betaald (als dat niet zo was zouden assuradeuren, naar in redelijkheid valt aan te nemen, uitkering op die grond te hebben geweigerd) en IMC moet daarom geacht worden bekend te zijn geweest met de polisvoorwaarden. Anders dan algemene voorwaarden bij handelstransacties bepalen de polisvoorwaarden bij verzekeringsovereenkomsten doorgaans de gehele inhoud van de overeenkomst. Zij zijn essentieel voor de bepaalbaarheid daarvan. In een geval als het onderhavige mag een verzekeraar er mede om die rede van uitgaan dat zowel haar wederpartij de werkgever als de werknemers ten behoeve van wie de ongevallenverzekering is gesloten, de polisvoorwaarden kennen. Vgl bovendien art. 6:232 BW.
De slotsom moet zijn dat het beroep van [eiseres] op nietigheid ex 6:233 sub d faalt.
11. Nu het beding van art. 2.3 sub d overeind blijft, komt aan de orde of het beroep van assuradeuren op de vervaltermijn van art. 3.15 opgaat. Het artikel bepaalt dat een vorderingsrecht van de verzekerde respectievelijk begunstigde vervalt binnen één jaar nadat de verzekeraar een definitief standpunt daarover heeft ingenomen ("te rekenen vanaf de dag waarop de rechthebbende of zijn gemachtigde van dit standpunt kennis kreeg"). Uitzondering daarop is het geval dat verzekeringnemer of verzekerde binnen dat jaar het standpunt van de verzekeraar heeft aangevochten.
12. De rechtbank stelt voorop dat voor dat "aanvechten" geen vorm is voorgeschreven. Een dagvaarding is daarvoor niet vereist, zoals assuradeuren schijnen te menen (conclusie van antwoord 28). BW art 3:316 en 317 zijn niet van toepassing. Assuradeuren hebben hun afwijzend standpunt met betrekking tot de claim van [eiseres] definitief kenbaar gemaakt met een brief van G+B Robins van 9 januari 2003. De vervaltermijn ging dus op die datum in en zou op 9 januari 2004 verstrijken. Met brieven van 12 januari 2003 en 11 juni 2003 heeft de raadsman van [eiseres] het afwijzende standpunt van assuradeuren aangevochten. Op 25 juni 2003 wijzen assuradeuren de claim van [eiseres] andermaal van de hand. De brief besluit met: "de eventuele dagvaarding zien wij in vertrouwen tegemoet". Op 30 december 2003 schrijft de (opvolgend) raadsman van [eiseres], met verwijzing naar art 3.15 van de polisvoorwaarden, per fax onder meer:
In casu is dit standpunt inderdaad aangevochten door cliënten, zodat daarmee de termijn lijkt te zijn verschoven. Onduidelijk is wanneer de vervaltermijn gaat lopen. Om te vermijden dat ik op stel en sprong zou moeten overgaan tot dagvaarding om een termijn te sauveren, wil ik u verzoeken aan mij te bevestigen dat van een vervaltermijn voorlopig, in elk geval de komende twee maanden, geen sprake is, zodat een minnelijke oplossing wellicht mogelijk is.
Daarop hebben assuradeuren op dezelfde datum teruggefaxt dat in ieder geval tot en met 31 maart 2004 geen beroep zou worden gedaan "op een verval- of verjaringstermijn betreffende deze kwestie".
Daaruit volgt dat vóór 31 maart 2004 had moeten worden gedagvaard ( behoudens een nieuwe verlenging door assuradeuren) en dat [eiseres]s raadsman dat ook zo heeft begrepen. Er bestond met andere woorden tussen partijen geen enkel misverstand over de wijze waarop de clausule in de polisvoorwaarden behelzende de vervaltermijn moest worden uitgelegd. Assuradeuren konden eenzijdig afstand doen van een beroep op de contractuele vervaltermijn, zij konden hun beroep daarop ook opschorten door de termijn te verlengen. Dat laatste hebben zij gedaan, met als einddatum 31 maart 2004. Op die datum verviel het recht van [eiseres] uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst van rechtswege. De dagvaarding in deze zaak dateert van 14 september 2004 en was in zoverre dus ruim over tijd.
13. Zo al het standpunt van [eiseres] moeten worden gevolgd dat onder omstandigheden als de onderhavige een vervaltermijn van één jaar onredelijk bezwarend is (ondanks het feit dat BW 6:236 sub g een grens van minder dan één jaar aanhoudt voor de zogenaamde "zwarte lijst") van een vervaltermijn die na dat jaar nog eens met drie maanden is verlengd, kan dat naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd. Afgezien daarvan heeft [eiseres] geen omstandigheden aangevoerd die haar hebben belet assuradeuren, alsnog tijdig in rechte te betrekken.
14. Gegeven deze uitkomst behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking. [eiseres] is niet-ontvankelijk in haar vordering zodat deze moet worden afgewezen. Zij zal als de in het geheel ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden gewezen.
Beslissing
De rechtbank wijst de vordering af.
[eiseres] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, welke kosten voorzover tot op heden aan de zijde van assuradeuren gevallen, worden bepaald op
EUR 1.145.
Deze kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.A Ariëns, en in het openbaar uitgesproken op woensdag 22 juni 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.