8. Het verweer van assuradeuren van de verste strekking is dat de in de polisvoorwaarden (art. 3.15) opgenomen vervaltermijn in casu belet dat [eiseres] haar vordering nog geldend maakt. Of dat verweer doel treft hangt af van het antwoord op de vraag of de polisvoorwaarden de aanval kunnen weerstaan die [eiseres] daarop doet op de grondslag van BW art. 6:233 e.v., waarbij zij met name in stelling brengt het standpunt dat assuradeuren haar niet een redelijke mogelijkheid hebben geboden om van het beding in art. 2.3 sub d van de polisvoorwaarden kennis te nemen zodat zij er de nietigheid van inroept.
9. Partijen zijn het er over eens dat de polisvoorwaarden algemene voorwaarden zijn waarop afdeling 3 van Titel 5 van boek 6 BW van toepassing is. Ook zijn partijen eens - luidend in hun opvatting dat de polisvoorwaarden in casu hebben te gelden als een derdenbeding nu de werkgever van [A] de ongevallenverzekering ten behoeve van een zestal van haar werknemers, onder wie [A], heeft gesloten. [A] heeft in dit verband te gelden als derde. Tijdens zijn leven heeft hij "het beding"- dat wil zeggen de polisvoorwaarden in hun geheel- tenminste stilzwijgend aanvaard. Daarvan moet worden uitgegaan nu het tegendeel niet is gebleken. De polisvoorwaarden geven, ook daar zijn partijen het over eens, [eiseres] een rechtstreekse aanspraak uit hoofde van de ongevallenverzekering, een aanspraak die zij overigens heeft ook als nabestaande en rechtsopvolgster onder algemene titel van wijlen haar echtgenoot.
10. [eiseres] heeft gesteld dat de polisvoorwaarden niet aan wijlen [A] of aan haar zijn ter hand gesteld. Zij heeft niet betwist dat zij wel aan de voormalige werkgever van [A], IMC B.V., zijn toegezonden. Iets anders is ook moeilijk denkbaar. Niet betwist is dat de verschuldigde premies door IMC zijn betaald (als dat niet zo was zouden assuradeuren, naar in redelijkheid valt aan te nemen, uitkering op die grond te hebben geweigerd) en IMC moet daarom geacht worden bekend te zijn geweest met de polisvoorwaarden. Anders dan algemene voorwaarden bij handelstransacties bepalen de polisvoorwaarden bij verzekeringsovereenkomsten doorgaans de gehele inhoud van de overeenkomst. Zij zijn essentieel voor de bepaalbaarheid daarvan. In een geval als het onderhavige mag een verzekeraar er mede om die rede van uitgaan dat zowel haar wederpartij de werkgever als de werknemers ten behoeve van wie de ongevallenverzekering is gesloten, de polisvoorwaarden kennen. Vgl bovendien art. 6:232 BW.
De slotsom moet zijn dat het beroep van [eiseres] op nietigheid ex 6:233 sub d faalt.
11. Nu het beding van art. 2.3 sub d overeind blijft, komt aan de orde of het beroep van assuradeuren op de vervaltermijn van art. 3.15 opgaat. Het artikel bepaalt dat een vorderingsrecht van de verzekerde respectievelijk begunstigde vervalt binnen één jaar nadat de verzekeraar een definitief standpunt daarover heeft ingenomen ("te rekenen vanaf de dag waarop de rechthebbende of zijn gemachtigde van dit standpunt kennis kreeg"). Uitzondering daarop is het geval dat verzekeringnemer of verzekerde binnen dat jaar het standpunt van de verzekeraar heeft aangevochten.
12. De rechtbank stelt voorop dat voor dat "aanvechten" geen vorm is voorgeschreven. Een dagvaarding is daarvoor niet vereist, zoals assuradeuren schijnen te menen (conclusie van antwoord 28). BW art 3:316 en 317 zijn niet van toepassing. Assuradeuren hebben hun afwijzend standpunt met betrekking tot de claim van [eiseres] definitief kenbaar gemaakt met een brief van G+B Robins van 9 januari 2003. De vervaltermijn ging dus op die datum in en zou op 9 januari 2004 verstrijken. Met brieven van 12 januari 2003 en 11 juni 2003 heeft de raadsman van [eiseres] het afwijzende standpunt van assuradeuren aangevochten. Op 25 juni 2003 wijzen assuradeuren de claim van [eiseres] andermaal van de hand. De brief besluit met: "de eventuele dagvaarding zien wij in vertrouwen tegemoet". Op 30 december 2003 schrijft de (opvolgend) raadsman van [eiseres], met verwijzing naar art 3.15 van de polisvoorwaarden, per fax onder meer:
In casu is dit standpunt inderdaad aangevochten door cliënten, zodat daarmee de termijn lijkt te zijn verschoven. Onduidelijk is wanneer de vervaltermijn gaat lopen. Om te vermijden dat ik op stel en sprong zou moeten overgaan tot dagvaarding om een termijn te sauveren, wil ik u verzoeken aan mij te bevestigen dat van een vervaltermijn voorlopig, in elk geval de komende twee maanden, geen sprake is, zodat een minnelijke oplossing wellicht mogelijk is.
Daarop hebben assuradeuren op dezelfde datum teruggefaxt dat in ieder geval tot en met 31 maart 2004 geen beroep zou worden gedaan "op een verval- of verjaringstermijn betreffende deze kwestie".
Daaruit volgt dat vóór 31 maart 2004 had moeten worden gedagvaard ( behoudens een nieuwe verlenging door assuradeuren) en dat [eiseres]s raadsman dat ook zo heeft begrepen. Er bestond met andere woorden tussen partijen geen enkel misverstand over de wijze waarop de clausule in de polisvoorwaarden behelzende de vervaltermijn moest worden uitgelegd. Assuradeuren konden eenzijdig afstand doen van een beroep op de contractuele vervaltermijn, zij konden hun beroep daarop ook opschorten door de termijn te verlengen. Dat laatste hebben zij gedaan, met als einddatum 31 maart 2004. Op die datum verviel het recht van [eiseres] uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst van rechtswege. De dagvaarding in deze zaak dateert van 14 september 2004 en was in zoverre dus ruim over tijd.
13. Zo al het standpunt van [eiseres] moeten worden gevolgd dat onder omstandigheden als de onderhavige een vervaltermijn van één jaar onredelijk bezwarend is (ondanks het feit dat BW 6:236 sub g een grens van minder dan één jaar aanhoudt voor de zogenaamde "zwarte lijst") van een vervaltermijn die na dat jaar nog eens met drie maanden is verlengd, kan dat naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd. Afgezien daarvan heeft [eiseres] geen omstandigheden aangevoerd die haar hebben belet assuradeuren, alsnog tijdig in rechte te betrekken.
14. Gegeven deze uitkomst behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking. [eiseres] is niet-ontvankelijk in haar vordering zodat deze moet worden afgewezen. Zij zal als de in het geheel ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden gewezen.