ECLI:NL:RBZLY:2006:AV0444

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
299645 HA 05-1067
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbindingsverzoek arbeidsovereenkomst afgewezen wegens onvoldoende bewijs van stalking

In deze zaak heeft Windesheim, de verzoekende partij, een ontbindingsverzoek ingediend tegen [verwerende partij], die in dienst was als [functie]. Windesheim stelde dat er gewichtige redenen waren voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, met name wegens stalking en ernstige inbreuken op de privésfeer van een leidinggevende, [belaagde]. De feiten die aan het verzoek ten grondslag lagen, omvatten herhaaldelijke telefonische benaderingen van de echtgenote van [belaagde] door een onbekende vrouw, die informatie over zijn privéleven deelde. Windesheim voerde aan dat dit gedrag het vertrouwen in [verwerende partij] had geschaad en de arbeidsrelatie onherstelbaar had verstoord.

De kantonrechter heeft de zaak op 17 januari 2006 behandeld. Tijdens de zitting heeft [verwerende partij] ontkend betrokken te zijn bij de beschuldigingen en betoogd dat het interne onderzoek van Windesheim onzorgvuldig was uitgevoerd. De rechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om de beschuldigingen te onderbouwen. Het onderzoek was beperkt en had niet geleid tot objectieve en betrouwbare aanwijzingen dat [verwerende partij] zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen. De kantonrechter oordeelde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet gerechtvaardigd was en wees het verzoek van Windesheim af.

De rechter heeft Windesheim ook veroordeeld in de proceskosten, die tot dat moment waren vastgesteld op € 400,00 voor het salaris van de gemachtigde van [verwerende partij]. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en objectieve behandeling van klachten binnen de werkplek, vooral in gevallen van vermeend ongewenst gedrag.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr. : 299645 HA VERZ 05-1067
datum : 17 januari 2006
Beschikking op een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
in de zaak van:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging voor Christelijk hoger onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en patiëntenzorg,
gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Zwolle,
verzoekende partij, verder te noemen: “Windesheim”,
gemachtigde mr. E.J.A. Vilé, advocaat te Utrecht,
tegen
[verwerende partij],
wonende te [woonplaats],
verwerende partij, verder te noemen: “[verwerende partij]”,
gemachtigde mr. L.R.G. Uneken, advocaat te Zwolle.
De procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift d.d. 7 december 2005 met aangehechte producties en
- het verweerschrift d.d. 3 januari 2006 met aangehechte producties.
De mondelinge behandeling is gehouden op 9 januari 2006, waarbij tevens is behandeld het op 1 december 2005 door [verwerende partij] jegens Windesheim ingediende verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
Verschenen zijn:
- namens Windesheim [vice-voorzitter], vice-voorzitter van het College van Bestuur, mr. [senior juridisch adviseur], senior juridisch adviseur, en [belaagde], vergezeld van mr. Vilé.
- [verwerende partij], vergezeld van mr. Uneken.
Het geschil
Windesheim heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verwerende partij] wegens gewichtige redenen zonder toekenning van een vergoeding naar billijkheid.
[verwerende partij] heeft zich verzet tegen een ontbinding en de afwijzing van het verzoek bepleit. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat, indien desondanks tot een ontbinding wordt gekomen, aan haar een vergoeding naar billijkheid ad € 137.675 dient te worden toegekend.
Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) gemotiveerd betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. Windesheim houdt onder meer de Christelijke Hogeschool Windesheim te Zwolle in stand.
b. [verwerende partij], geboren op [datum], is vanaf [datum] bij Windesheim in dienst als [functie] van Windesheim. Haar laatst verdiende salaris bedraagt € 3.129 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en 2% eindejaarsuitkering. Op de arbeidsovereenkomst is toepasselijk de CAO-HBO.
c. [belaagde] voormeld is leidinggevende van [verwerende partij].
d. Vanaf mei 2005 is de echtgenote van [belaagde] herhaaldelijk telefonisch benaderd door een vrouw die haar telkens informatie heeft meegedeeld over de (privé-)activiteiten van [belaagde], daarmee suggererende dat [belaagde] een verhouding met een andere vrouw zou hebben. Daarbij is onder meer informatie doorgegeven uit de elektronische agenda en e-mailbox van de computer van [belaagde] als ook uit een (privé-)map en klapper die [belaagde] in zijn kantoor aanwezig had. Begin juli 2005 heeft de echtgenote van [belaagde] daarenboven zes e-mails ontvangen die als inhoud hadden computer- en gescande bestanden. De computerbestanden waren afkomstig van een zogenaamde memory-stick die [belaagde] bewaarde in zijn privé-map op kantoor. De gescande documenten waren afkomstig uit een koffertje dat op de kamer van [belaagde] stond.
e. In een gesprek van 26 september 2005 is [verwerende partij] door [vice-voorzitter] voormeld en [belaagde] meegedeeld dat zij werd verdacht van voormeld ongewenst gedrag jegens [belaagde]. [verwerende partij] heeft daarop iedere betrokkenheid bij dat gedrag ontkend. [verwerende partij] is daarop vrijgesteld van haar werkzaamheden tot een vervolggesprek op 3 oktober 2005.
f. [verwerende partij] heeft in het vervolggesprek van 3 oktober 2005 volhard in haar ontkenning iets met het haar voorgehouden ongewenste gedrag jegens [belaagde] en zijn echtgenote te maken te hebben. Windesheim heeft haar daarna met onmiddellijke ingang ontheven van de uitoefening van haar functie en haar aldus geschorst in de zin van de CAO. Deze schorsing is bij brief van 4 oktober 2005 bevestigd. Bij brief van 7 oktober 2005 is [verwerende partij] door Windesheim “nadere en meer gedetailleerde informatie over de feiten en omstandigheden die aan de verdenkingen jegens u ten grondslag liggen” verschaft.
g. Bij brief van 19 oktober 2005 heeft [verwerende partij] via haar gemachtigde tegen haar schorsing en de aan haar adres gemaakte verwijten bezwaar gemaakt en daartegen inhoudelijk verweer gevoerd. Windesheim heeft op deze brief via een brief van haar gemachtigde d.d. 14 november 2005 geantwoord en daarbij onder meer verwoord de verdenkingen jegens [verwerende partij] en haar schorsing te handhaven. Verdere correspondentie tussen partijen heeft Windesheim niet tot een ander standpunt gebracht.
h. Op 1 december 2005 heeft [verwerende partij] een voorlopig getuigenverhoor verzocht teneinde - samen-gevat - haar onschuld omtrent het aan haar verweten gedrag aan te kunnen tonen.
i. Bij brief van 22 december 2005 heeft [verwerende partij] conform de CAO tegen de bestendiging van haar schorsing door Windesheim beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep.
Het verzoek en het daartegen gevoerde verweer
Windesheim vraagt ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, die bestaan uit een verlies van vertrouwen in [verwerende partij] en een onherstelbare verstoring van de arbeidsrelatie. Windesheim heeft door intern onderzoek en toepassing daarbij van de methode van uitsluiting moeten vaststellen dat het [verwerende partij] is die zich heeft bezondigd aan het herhaaldelijk maken van ernstige inbreuk op de privésfeer van [belaagde] en zijn gezin. Daarenboven is de arbeidsrelatie blijvend verstoord doordat [verwerende partij], anders dan Windesheim, ruchtbaarheid aan de zaak heeft gegeven door er met andere werknemers van Windesheim over te spreken. Er kan hoe dan ook geen sprake zijn van een terugkeer van [verwerende partij], aldus Windesheim.
[verwerende partij] heeft het verzoek bestreden en daartoe ontkend dat zij zich op enigerlei wijze schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedragingen. Het onderzoek waarop Windesheim zich beroept, is onzorgvuldig en onvolledig uitgevoerd en heeft ten onrechte geleid tot de conclusie dat zij “de dader” zou zijn. Er is geen enkele objectieve aanwijzing voorhanden die de ernstige beschuldiging kan dragen. Zij heeft een voortreffelijke staat van dienst die aldus de handelwijze van Windesheim niet kan rechtvaardigen. Een onwerkbare relatie, zo die al zou bestaan, is enkel door Windesheim ontstaan. De conclusie moet dan ook zijn dat het ontbindingsverzoek behoort te worden afgewezen en dat nader onderzoek dient plaats te vinden, waartoe het voorlopig getuigenverhoor mede kan dienen. Indien er toch tot een ontbinding wordt gekomen, dient aan haar een vergoeding naar billijkheid te worden toegekend conform de kantonrechtersformule onder toepassing van de C-factor op 5, aldus ten bedrage van € 137.675 bruto, aldus [verwerende partij].
De beoordeling
1.
De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat het verzoek geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod.
2.
Wat betreft de tussen partijen in geschil zijnde feiten stelt de kantonrechter voorop dat, gelet op de aard van een ontbindingsprocedure, voor verhoor van getuigen, al dan niet op basis van artikel 186 e.v. Rv, en/of onderzoek door een door de kantonrechter benoemde deskundige in deze procedure geen plaats is. De kantonrechter kan het geschil dan ook slechts beoordelen aan de hand van de feiten die naar zijn oordeel op basis van de voorliggende stukken en hetgeen daarover ter zitting is aangevoerd, in voldoende mate aannemelijk zijn geworden.
3.
Windesheim heeft aangevoerd dat [verwerende partij] zich gedurende enkele maanden schuldig heeft gemaakt aan het veelvuldig en in ernstige mate inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van haar werknemer [belaagde] en diens echtgenote en daarbij haar positie bij Windesheim heeft misbruikt. Gelet op de daarvoor gegeven onderbouwing en de gemotiveerde betwisting daarvan door [verwerende partij], acht de kantonrechter het standpunt van Windesheim evenwel onvoldoende aannemelijk geworden.
4.
Vastgesteld moet worden dat het intern onderzoek waarop Windesheim zich beroept, beperkt in omvang en weinig diepgravend is geweest en daarbij in hoofdzaak is uitgevoerd door de belaagde zelf, te weten [belaagde]. Alleen dit laatste aspect moet, zeker tegen de achtergrond van het binnen Windesheim geldende beleid inzake ongewenst gedrag en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid van onderzoek door de klachtencommissie, als weinig gelukkig worden betiteld.
5.
Gesteld noch gebleken is dat de zes anonieme e-mailberichten, waarover Windesheim rept, in enigerlei technisch opzicht tot (een computer en/of internettoegang van) [verwerende partij] zijn herleid kunnen worden. Het enkele feit dat de echtgenote van [belaagde] die e-mails telkens na ontvangst uit haar e-mailbox heeft verwijderd, behoefde er immers niet aan in de weg te staan dat een (computer-) deskundige met behulp van zogenaamde “recovery-programmatuur” zou hebben getracht de herkomst van die mails te achterhalen, welke mogelijkheid is aangeduid in de door [verwerende partij] van [Firma] Bedrijfsrecherche b.v. te [vestigingsplaats] verkregen schriftelijke informatie d.d. 20 december 2005.
6.
Gesteld noch gebleken is voorts dat de anonieme telefoongesprekken in enigerlei technisch opzicht tot een aan [verwerende partij] ten dienste staande telecommunicatieaansluiting zijn herleid kunnen worden. Dienaangaande is komen vast te staan dat Windesheim geen nader technisch onderzoek heeft laten doen.
7.
Dat de anonieme telefoongesprekken door [verwerende partij] zijn gevoerd, zoals Windesheim aanvoert, berust alleen op een gestelde stemherkenning door de echtgenote van [belaagde]. Hetgeen omtrent de wijze van herkenning door Windesheim is toegelicht, moet evenwel tot de conclusie leiden dat die stemherkenning als te weinig betrouwbaar moet worden geacht. [belaagde] heeft immers in twee verschillende sessies, ongeveer twee maanden na het laatste anonieme telefoongesprek, in totaal zo’n twintig door hem opgenomen stemmen van vrouwelijke collega’s van Windesheim aan zijn echtgenote laten horen, waarna zij, zo stelt Windesheim, na het intensief beluisteren van drie stemmen tot een keuze van [verwerende partij] is gekomen. Die herkenning is aldus louter auditief geschied en niet mede op technische vergelijking van de opgenomen stemmen. Dat die laatste methode van onderzoek niet is gebeurd omdat geen van de anonieme telefoongesprekken is opgenomen, kan bezwaarlijk aan [verwerende partij] worden verweten.
8.
Dat de in e-mails vervatte (zakelijke) informatie alsmede in de anonieme telefoongesprekken gedane mededelingen van feitelijke aard alleen maar afkomstig kunnen zijn van iemand uit de directe werkomgeving van [belaagde], zoals [verwerende partij], dwingt niet zonder meer tot de conclusie dat het dan [verwerende partij] moet zijn geweest die die informatie heeft doorgemaild en die mededelingen heeft gedaan. Niet alleen [verwerende partij] heeft immers geautoriseerd toegang gehad tot de kamer van [belaagde] en tot zijn electronische agenda en e-mailbox, nog daargelaten dat onvoldoende is gebleken dat een ongeautoriseerde toegang door een ander uitgesloten kan worden geacht.
9.
Hierbij klemt dat kennelijk geen van de directe collega’s van [verwerende partij] hebben verklaard over feiten en omstandigheden omtrent het gedrag van [verwerende partij] die zouden kunnen wijzen op een betrokkenheid bij de door Windesheim gelaakte handelwijze. [verwerende partij] deelt haar werkkamer immers met een ander, terwijl in de kamer tegenover de aangrenzende kamer van [belaagde] een drietal collega’s werkzaam zijn. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat al deze vier collega’s telkens afwezig zijn geweest op het moment dat [verwerende partij] zich met de door Windesheim gestelde ongeoorloofde motieven toegang heeft verschaft tot de kamer van [belaagde] en/of zijn electronische agenda en/of e-mailbox.
10.
Dat [verwerende partij] op 12 juli 2005 te ondertekenen stukken en een telefoonnotitie op het bureau van [belaagde] heeft gelegd zonder deze in een postboek te doen, en [belaagde] heeft gezien dat [verwerende partij] zijn electronische agenda heeft geraadpleegd via de computer van de op die dag afwezige kamergenote van [verwerende partij], dwingt - op zichzelf dan wel in samenhang en onderling verband bezien met andere feitelijkheden - niet tot de conclusie dat het [verwerende partij] is geweest die later op 12 juli 2005 met [belaagde]’s echtgenote heeft getelefoneerd over informatie die [belaagde] pas eerder die dag aan zijn privé-map op zijn kantoor heeft toegevoegd. De kamer van [belaagde] is immers ook toegankelijk geweest voor anderen, waarbij geldt dat - zoals bij alle gestelde gesprekken - niet onomstotelijk is gebleken dat de telefoongesprekken ook zijn gevoerd op de gestelde momenten.
11.
Voorts valt het vaststaande feit dat [verwerende partij] in de periode van donderdag 19 mei tot en met donderdag 26 mei 2005 op vakantie naar Griekenland is geweest en op maandag 30 mei 2005 haar werkzaamheden heeft hervat moeilijk te rijmen met de stelling van Windesheim dat de echtgenote van [belaagde] in de periode van 11 tot en met 31 mei 2005 door [verwerende partij] “diverse keren thuis is opgebeld met verdachtmakingen over een verhouding van [belaagde] met een andere vrouw en over afspraken van hem buiten Windesheim, soms gedurende ongeveer één uur.”
12.
Voorts moet worden vastgesteld dat Windesheim pas op 4 oktober 2005, aldus nadat zij al [verwerende partij] had geschorst, met de vier andere collega’s uit de directe werkomgeving heeft gesproken over het feit dat [belaagde] werd belaagd door -hoogstwaarschijnlijk- een vrouwelijke collega van Windesheim. Een en ander wekt minstgenomen de indruk dat Windesheim prematuur haar enkele aandacht op [verwerende partij] heeft gericht gehad en zij aldus haar onderzoek onnodig heeft beperkt.
13.
Met hetgeen in de voorgaande overweging is overwogen, kan de stelling van Windesheim dat na 3 oktober 2005 ook de “zwijgende anonieme telefoontjes” niet meer zijn voorgekomen evenmin steun geven aan haar stelling dat [verwerende partij] dergelijke telefoontjes pleegde. Het gegeven dat dergelijke telefoontjes nog wel zijn voorgekomen in de periode tussen het eerste confronterende gesprek tussen Windesheim en [verwerende partij] op 26 september 2005 en het tweede gesprek op 3 oktober 2005 geeft dan even zo goed grond voor de stelling dat [verwerende partij] (juist) niet bij dergelijke telefoontjes is betrokken.
14.
Tot slot komt aan de door Windesheim ervaren indruk dat [verwerende partij], zowel op 26 september 2005 als op 3 oktober 2005, op jegens haar geuite verdenking telkens “onderkoeld en emotieloos” heeft gereageerd, naar het oordeel van de kantonrechter geen relevante betekenis toe, niet in de laatste plaats nu Windesheim niet heeft bestreden dat zij [verwerende partij] in die gesprekken niet heeft willen horen en haar direct met haar verdachtmaking heeft geconfronteerd.
15.
De conclusie uit het voorgaande moet thans zijn dat bij het interne onderzoek, waarop Windesheim zich beroept, de nodige kanttekeningen zijn te plaatsen, waarbij uit dat onderzoek, mede door het ieder ontbreken van controleerbare bescheiden, naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende objectieve en betrouwbare aanwijzingen zijn gebleken die de conclusie kunnen dragen dat het [verwerende partij] is geweest die zich heeft bezondigd aan het gelaakte gedrag. Een en ander kan dan ook geen ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen.
16.
De ter zitting door Windesheim opgeworpen grondslag, te weten dat [verwerende partij] door te spreken met enkele van haar collega’s over het geschil van partijen de arbeidsrelatie blijvend heeft doen verstoren, houdt evenmin stand. Gesteld noch gebleken is immers dat [verwerende partij] daarbij, en zo ja op welke wijze, de grenzen van het betamelijke heeft overschreden en/of feitelijke onjuiste of anderszins onnodige schadende uitspraken met betrekking tot het geschil van partijen en/of Windesheim heeft gedaan.
17.
Het ontbindingsverzoek behoort thans dan ook te worden afgewezen.
18.
Er is voldoende reden om Windesheim met de proceskosten te belasten.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst het ontbindingsverzoek van Windesheim af;
- veroordeelt Windesheim in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [verwerende partij] vastgesteld op € 400,00 voor salaris gemachtigde.
Aldus gegeven door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 17 januari 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.