ECLI:NL:RBZLY:2006:AV4581

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
2 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
07.630092-05
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.W. van Kooten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interpretatie van artikel 11 Opiumwet door politierechter in strafzaak

In deze zaak, behandeld door de politierechter mr. C.W. van Kooten op 2 maart 2006, staat de verdachte terecht voor meerdere strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De tenlastelegging betreft het bezit en de verkoop van hennep en hasjiesj, waarbij de officier van justitie stelt dat de verdachte meer dan 30 gram heeft verhandeld, wat volgens de wetgeving een misdrijf oplevert. De politierechter overweegt de intentie van de wetgever zoals verwoord in de Memorie van Toelichting bij de Opiumwet, die een onderscheid maakt tussen professioneel handelen en overdracht tussen gebruikers. De rechter concludeert dat de verdachte niet kan worden vrijgesproken op basis van de hoeveelheid, aangezien de transacties als één strafbaar feit worden beschouwd. De politierechter acht de tenlastelegging voldoende duidelijk en verwerpt het beroep op nietigheid van de dagvaarding. De verdachte wordt schuldig bevonden aan vier strafbare feiten, waaronder medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De rechter legt een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden op, met een proeftijd van twee jaar, en een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten, vooral gezien het feit dat de verdachte ook minderjarigen heeft voorzien van hennep, wat schadelijk is voor de volksgezondheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Politierechter
Parketnummer: 07.630092-05
Uitspraak: 2 maart 2006
S T R A F V O N N I S
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats],
wonende te [adres].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2006. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman, advocaat te Deventer.
De officier van justitie, mr. Stempher, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en daarnaast een werkstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
NIETIGHEID DAGVAARDING
Door de raadsman is betoogd dat de dagvaarding wat het onder 1 ten laste gelegde feit betreft nietig dient te worden verklaard. Naar de mening van de raadsman heeft verdachte steeds niet meer dan 30 gram hennep en/of hasjiesj verhandeld, zodat ingevolge het vijfde lid van artikel 11 van de Opiumwet geen sprake is van een misdrijf. De raadsman stelt dat het hier gaat om afzonderlijke overtredingen, die evenwel niet als zodanig in de tenlastelegging zijn genoemd. De tenlastelegging is zodoende onvoldoende bepaald, nu verdachte niet precies weet tegen welke levering hij zich moet verdedigen, aldus de verdediging.
De politierechter overweegt dat de officier van justitie onder 1. van de tenlastelegging, gezien de zinsnedes “opzettelijk” en “gebruikers en/of dealershoeveelheden, in totaal in elk geval meer dan 30 gram, hennep en/of hasjiesj”, heeft beoogd het misdrijf als omschreven in artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet ten laste te leggen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de wet tot wijziging van de Opiumwet (Stb. 1976, 424, kamerstukken 13407, nr 3) heeft de wetgever onderscheid willen maken tussen grensoverschrijdende groothandel, overige handelsactiviteiten en bezitsoverdracht tussen gebruikers, waarbij de wetgever beoogde dat laatste in de overtredingsfeer te houden. Dit in tegenstelling tot, zo begrijpt de politierechter uit de Memorie van Toelichting, professionele handel in hennepproducten. Hoewel in de tekst van het voornoemde vijfde lid deze bedoeling van de wetgever niet duidelijk tot uiting komt, staat in de toelichting bij het artikel nog eens vermeld dat de gekozen hoeveelheid van dertig gram ertoe strekt een kleine marge te laten voor overdracht van bezit tussen gebruikers onderling, zodat deze onder de geringere strafbedreiging van het eerste lid valt. De bedoeling van de wetgever staat eveneens verwoord in Memorie van Antwoord (kamerstukken 13407, nr.7,
p. 18) waar staat vermeld:
“Voorts vroegen de leden van ARP-fractie waarom in het wetsontwerp met de hoeveelheid van 30 gram een marge is gelaten voor overdracht van bezit tussen gebruikers. De ondergetekenden menen dat een andere benadering niet realistisch zou zijn, aangezien overdracht van bezit tussen gebruikers onderling met het gebruik van hennepprodukten verbonden is. De aanzienlijk hogere stafbedreigingen tegen de professionele handel maken het voor gebruikers niet aantrekkelijk zich op het pad van deze handel te wagen. Anders dan de geldende Opiumwet is in het ontwerp juist een hogere drempel gelegd tussen bezit voor persoonlijk gebruik en professionele handel”.
Naar het oordeel van de politierechter is het in het geval van verdachte evident dat geen sprake is van overdracht van bezit tussen gebruikers. Gezien de observatieverslagen van de politie is het een komen en gaan van gebruikers op het adres [adres], van welke gebruikers er verschillende hebben verklaard dat zij al vaker bij verdachte hebben gekocht.
Gelet op de bedoeling van de wetgever heeft de officier van justitie naar het oordeel van de politierechter op juiste gronden het geheel van deze transacties als één strafbaar feit in de zin van artikel 11, tweede lid, Opiumwet tenlastegelegd. Nu het op deze wijze tenlastegelegde feit ziet op een grotere hoeveelheid dan 30 gram hennep, is de uitzonderingsbepaling van het vijfde lid niet van toepassing. Het onder 1. tenlastegelegde verschaft verdachte op deze wijze voldoende duidelijkheid omtrent de vraag waartegen hij zich te verdedigen heeft, zodat de politierechter het beroep op de nietigheid van de dagvaarding verwerpt.
BEWIJS
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding)
Van het onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de politierechter dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID
Het bewezene levert op:
1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
2. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
3. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
4. diefstal
strafbaar gesteld bij de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de politierechter de na te noemen beslissing passend.
Daarbij overweegt de politierechter nog dat verdachte stelselmatig hennep heeft verstrekt aan onder andere minderjarigen. Het gebruik van hennep is schadelijk voor de volksgezondheid. Bovendien leidt het gebruik van en de handel in deze middelen veelal direct en indirect tot vele vormen van criminaliteit.
Bij haar beslissing heeft de politierechter rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 24 januari 2006.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De politierechter veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De politierechter legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 240 uren.
De politierechter beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 120 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf.
De tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering worden gebracht, zulks in de vorm van een aftrek van 14 uren op vorengenoemd urenaantal.
Aldus gewezen door mr. C.W. van Kooten, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. R. ter Haar als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2006.