RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
[eisers], wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: mr. [B.B.], advocaat te Enschede,
het college van gedeputeerde staten van de provincie Overijssel, verweerder,
gemachtigde: [mr. T.A.M. v.d. E.], advocaat te Zwolle.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Verweerders besluit van 15 februari 2005.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 2 mei 2005 is namens eisers aan verweerder verzocht om binnen twee weken na verzenddatum van de brief te beslissen dat ter uitvoering van het indicatiebesluit van 12 mei 2004 van het Bureau Jeugdzorg [M.V.] wordt opgenomen in de 24-uurszorg van Trias Jeugdhulp alsmede te beslissen omtrent de wijze waarop verweerder meent de door het gezin geleden schade te compenseren.
Bij brief van 31 mei 2005 heeft verweerder eisers meegedeeld vernomen te hebben dat Trias Jeugdhulp een aanbod tot plaatsing van [M.] heeft gedaan en dat eisers akkoord zijn gegaan met dit aanbod. Verweerder meent dat de problemen in de familie van eisers naar genoegen zijn opgelost.
Bij brief van 18 juli 2005 heeft verweerders gemachtigde namens de provincie Overijssel alle civielrechtelijke aansprakelijkheid en toekenning van schadevergoeding afgewezen.
Bij brief van 20 juli 2005, ingekomen op 21 juli 2005, hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de weigering te beslissen of het niet tijdig beslissen van verweerder op het verzoek om schadevergoeding. Eisers hebben hierbij verzocht om naast de toekenning van de schadevergoeding ook de hoogte van het schadebedrag te bepalen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekers onder toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit is namens eisers bij brief van 20 juli 2005, ingekomen op 21 juli 2005, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij schrijven van 2 augustus 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Namens verweerder is bij brief van 9 september 2005 een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 2 december 2005 hebben partijen nadere stukken ingediend.
De zaak is op 15 december 2005 ter zitting behandeld, alwaar eisers met hun gemachtigde mr. [B.B.] zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij mr. drs. [H.K.], ambtenaar der provincie, in het bijzijn van gemachtigde [mr. T.A.M. v.d. E.]. Tevens was aanwezig mw. [M.J. L.] van Bureau Jeugdzorg Overijssel.
De brief van 2 mei 2005 bevat een verzoek om niet nader gespecificeerde schadevergoeding. Uit de overige gedingstukken maakt de rechtbank op, dat hiermee bedoeld wordt de materiële en immateriële schade die het gezin van eisers heeft geleden door het lange wachten op de daadwerkelijke verlening van de geïndiceerde zorg voor [M.].
In de daaropvolgende contacten, mondeling en per brief, is namens verweerder niet ingegaan op dit schadevergoedingsverzoek. Eerst op 18 juli 2005 is namens de provincie Overijssel de civielrechtelijke aansprakelijkheid en schadetoekenning afgewezen.
De rechtbank stelt vast, dat verweerder aldus handelend schriftelijk heeft geweigerd een besluit omtrent het schadeverzoek te nemen.
In geschil is of tegen vorenbedoelde weigering bezwaar en vervolgens beroep op de bestuursrechter openstaat.
De rechtbank overweegt, dat tegen de schriftelijke weigering een besluit te nemen ingevolge artikel 6:2 van de Awb bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank legt artikel 6:2 zo uit, dat dit ook betrekking heeft op weigeringen om een zuiver schadebesluit te nemen, mits tegen het schadeveroorzakend handelen door het bestuursorgaan ook bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter openstond. Het schadeveroorzakend handelen in het onderhavige geval is het niet tijdig plaatsen van [M.] bij de Ambelt.
In het bestreden besluit, nader uitgewerkt in het verweerschrift, stelt verweerder zich kort gezegd op het standpunt, dat geen publiekrechtelijk besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb genomen kan worden ten aanzien van de plaatsing en de schadevergoeding.
De rechtbank is van oordeel, dat plaatsing geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Er vindt door de plaatsing namelijk geen verandering plaats in de wereld van het recht. Het recht op zorg is reeds ontstaan door de indicatiestelling. Beslissen tot plaatsing, waartoe bovendien niet verweerder maar het Bureau Jeugdzorg bevoegd is, is naar het oordeel van de rechtbank feitelijk handelen om dat recht op zorg geldend te maken, maar doet aan het recht van [M.] op zorg niets toe of af. Ook voor de zorgplicht van de provincie is geen apart besluit vereist. Deze plicht vloeit reeds rechtstreeks voort uit de Wet op de jeugdzorg.
Waar geen besluit tot plaatsing in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden genomen, kan ook geen sprake zijn van een weigering om zo’n besluit te nemen. Dientengevolge staat geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter open met betrekking tot het niet of niet tijdig plaatsen van [M.].
Het vorenstaande betekent, dat tegen het schadeveroorzakend handelen niet bij de bestuursrechter kan worden opgekomen. Dientengevolge staat die weg ook niet open voor (het niet nemen van) het gevraagde schadebesluit.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat blijkens de wetsgeschiedenis de weg naar de rechter wel open staat, overweegt de rechtbank het volgende.
Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis bestaat de aanspraak op jeugdzorg jegens de provincie. De cliënt kan zich tot de rechter wenden teneinde nakoming van de provincie te vorderen. Deze terminologie wijst op de procesgang bij de burgerlijke rechter, waar niet verweerder maar de provincie als rechtspersoon partij is.
Voor zover eisers in bezwaar zijn opgekomen tegen de weigering door verweerder om ten aanzien van de zorgaanbieder een (aanvullend) subsidiebesluit te nemen, nog daargelaten dat een verzoek daartoe niet nader is uitgewerkt, merkt de rechtbank op, dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de hoeveelheid subsidie en de daadwerkelijke plaatsing van [M.]. Eisers kunnen daarom niet als rechtstreeks belanghebbend in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt bij (de weigering van) een (aanvullend) subsidiebesluit, zodat ook een bezwaar dat tegen (de weigering van) een subsidiebesluit is gericht, niet ontvankelijk is te achten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het bezwaar terecht niet ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond te achten. Daarmee komt de rechtbank ook niet toe aan toepassing van artikel 8:73 van de Awb (veroordeling schadevergoeding).
Voor een proceskostenveroordeling is evenmin aanleiding.
Voor een oordeel over de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de provincie dienen eisers zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mw. mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, voorzitter, mr. W. Miltenburg en mw. mr. M. Wijnands-Veninga, rechters en in het openbaar uitgesproken op
in tegenwoordigheid van mw. mr. A. Landstra als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.